Announcing: BahaiPrayers.net


More Books by Oude Testament

OT 01 Genesis
OT 02 Exodus
OT 03 Leviticus
OT 04 Numeri
OT 05 Deuteronomium
OT 06 Jozua
OT 07 Richteren
OT 08 Ruth
OT 09 1Samuel
OT 10 2Samuel
OT 11-1Koningen
OT 12 2Koningen
OT 13 1Kronieken
OT 14 2Kronieken
OT 15 Ezra
OT 16 Nehemia
OT 17 Esther
OT 18 Job
OT 19 Psalmen
OT 20 Spreuken
OT 21 Prediker
OT 22 Hooglied
OT 23 Jesaja
OT 24 Jeremia
OT 25 Klaagliederen
OT 26 Ezechiel
OT 27 Daniël
OT 28 Hosea
OT 29 Joël
OT 30 Amos
OT 31 Obadja
OT 32 Jona
OT 33 Micha
OT 34 Nahum
OT 35 Habakuk
OT 36 Zephanja
OT 37 Haggaï
OT 38 Zacharia
OT 39 Maleachi
Free Interfaith Software

Web - Windows - iPhone








Oude Testament : OT 01 Genesis
Genesis 1

1:1 In den beginne schiep God den hemel en de aarde.

1:2 En de aarde was woest en ledig, en het was duister op de diepte, en de Geest Gods zweefde op het water.

1:3 En God sprak: Er worde licht. En er werd licht.

1:4 En God zag, dat het licht goed was.

1:5 Toen scheidde God het licht van de duisternis, en noemde het licht dag, en de duisternis nacht. Toen werd uit avond en morgen de eerste dag.

1:6 En God sprak: Er worde een uitspansel tussen de wateren, en er zij een scheiding tussen de wateren.

1:7 Toen maakte God het uitspansel, en scheidde het water onder het uitspansel van het water boven het uitspansel: en het geschiedde alzo.

1:8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen werd uit avond en morgen de tweede dag.

1:9 En God sprak: Het water vergadere zich onder den hemel in bijzondere plaatsen, zodat men het droge zie: en het geschiedde alzo.

1:10 En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hij zee. En God zag, dat het goed was.

1:11 En God sprak: De aarde late opgaan zaadhebbend gras en kruid, en vruchtbare bomen, elk vruchtdragend naar zijnen aard, en het hebbe zijn eigen zaad in zichzelf op de aarde: en het geschiedde alzo.

1:12 En de aarde liet opgaan zaadhebbend gras en kruid, elk naar zijnen aard, en vruchtdragende en hun eigen zaad in zich hebbende bomen, elk naar zijnen aard. En God zag, dat het goed was.

1:13 Toen werd uit avond en morgen de derde dag.

1:14 En God sprak: Dat er lichten worden aan het uitspansel des hemels, die dag en nacht scheiden, en aangeven tekenen, tijden, dagen en jaren;

1:15 en dat zij lichten zijn aan het uitspansel des hemels om te schijnen op de aarde: en het geschiedde alzo.

1:16 En God maakte twee grote lichten, een groot licht om den dag te regeren, en een klein licht om den nacht te regeren, alsmede de sterren;

1:17 en God stelde ze aan het uitspansel des hemels om te schijnen op de aarde,

1:18 en om den dag en den nacht te regeren, en te scheiden licht en duisternis. En God zag, dat het goed was.

1:19 Toen werd uit avond en morgen de vierde dag.

1:20 En God sprak: Het water brenge overvloedig voort wemelende en levende dieren; en gevogelte vliege boven de aarde, onder het uitspansel des hemels.

1:21 En God schiep grote walvissen, en allerlei levende en wemelende dieren, welke het water overvloedig voortbracht, elk naar zijnen aard, en allerlei gevleugeld gevogelte, elk naar zijnen aard. En God zag, dat het goed was.

1:22 En God zegende ze en sprak: Zijt vruchtbaar en vermeerdert u, en vervult het water in de zee, en het gevogelte vermeerdere zich op de aarde.

1:23 Toen werd uit avond en morgen de vijfde dag.

1:24 En God sprak: De aarde brenge voort levende dieren, elk naar zijnen aard, vee, gewormte en dieren op de aarde, elk naar zijnen aard: en het geschiedde alzo.

1:25 En God maakte de dieren op de aarde, elk naar zijnen aard, en het vee naar zijnen aard, en allerlei gewormte op de aarde naar zijnen aard. En God zag, dat het goed was.

1:26 En God sprak: Laat ons mensen maken, een beeld, dat ons gelijk zij, om te heersen over de vissen in de zee, en over de vogels onder den hemel, en over het vee, en over de gehele aarde, en over al het gewormte, dat op de aarde kruipt.

1:27 En God schiep den mens naar zijn beeld, tot een beeld Gods schiep Hij hem, en schiep hen man en vrouw.

1:28 En God zegende hen en sprak tot hen: Zijt vruchtbaar en vermeerdert u, en vervult de aarde en maakt haar u onderdanig; en heerst over de vissen in de zee, en over de vogels onder den hemel, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt.

1:29 En God sprak: Zie, Ik heb u allerlei zaadhebbend kruid gegeven op de gehele aarde, en allerlei vruchtbare bomen en zaadhebbende bomen, tot uwe spijs;

1:30 en aan alle dieren op de aarde, en aan alle vogels onder den hemel, en aan al het gewormte, dat leven heeft op de aarde, allerlei groen kruid om te eten: en het geschiedde alzo.

1:31 En God zag ��n al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen werd uit avond en morgen de zesde dag.

Genesis 2

2:1 Alzo werd voleind de hemel en de aarde met al hun heir;

2:2 en alzo voleindde God op den zevenden dag zijne werken, welke Hij gemaakt had, en Hij rustte op den zevenden dag van al zijne werken, welke Hij gemaakt had,

2:3 en zegende den zevenden dag en heiligde dien, omdat Hij daarop gerust had van al zijne werken, welke Hij geschapen en gemaakt had.

2:4 Alzo is de hemel en de aarde geworden, toen zij geschapen zijn, ten tijde toen God de Heer de aarde en den hemel maakte,

2:5 en allerlei bomen op het veld, die te voren niet geweest waren op de aarde, en allerlei kruid op het veld, dat te voren niet geweest was; want God de Heer had nog niet laten regenen op de aarde, en er was geen mens, die het land bouwde;

2:6 maar een nevel ging uit de aarde op en bevochtigde al het land.

2:7 En God de Heer maakte den mens uit het stof der aarde, en blies hem den adem des levens in zijnen neus; en alzo werd de mens ene levende ziel.

2:8 En God de Heer plantte een hof in Eden, tegen het Oosten, en stelde aldaar den mens, dien Hij gemaakt had.

2:9 En God de Heer liet opwassen uit de aarde allerlei bomen, liefelijk om aan te zien en goed om daarvan te eten, en den boom des levens in het midden van den hof, en den boom der kennis des goeds en des kwaads.

2:10 En een stroom ging uit van Eden om den hof te besproeien, en verdeelde zich aldaar in vier hoofdwateren.

2:11 Het eerste, genaamd Pison, vloeit om het ganse land Havila, en aldaar vindt men goud;

2:12 en het goud des lands is kostelijk, en daar vindt men ook Bed�lah en het edelgesteente onyx.

2:13 Het tweede water, genaamd Gihon, loopt om het ganse Morenland.

2:14 Het derde water, genaamd Hidd�kel, stroomt voorbij Assyri�. Het vierde water is de Frath.

2:15 En God de Heer nam den mens en stelde hem in den hof Eden om dien te bouwen en te bewaren.

2:16 En God de Heer gebood den mens, zeggende: Gij zult eten van allerlei bomen in den hof,

2:17 maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads zult gij niet eten; want op welken dag gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.

2:18 En God de Heer sprak: Het is niet goed, dat de mens all��n zij: Ik wil hem ene hulpe maken, die om en bij hem zij.

2:19 En toen God de Heer uit de aarde allerlei dieren des velds en allerlei vogels des hemels gemaakt had, bracht Hij ze tot den mens, om te zien, hoe hij ze noemen zou; want zoals de mens allerlei levende dieren noemen zou, zo zouden zij heten.

2:20 En de mens gaf aan al het vee, en aan alle vogels des hemels, en aan alle dieren des velds namen; maar voor den mens werd geen hulpe gevonden, die om en bij hem was.

2:21 Toen liet God de Heer een diepen slaap vallen op den mens, en hij sliep; en Hij nam ��n van zijne ribben, en sloot de plaats toe met vlees.

2:22 En God de Heer bouwde ene vrouw uit de ribbe, welke Hij van den mens genomen had, en bracht haar tot hem.

2:23 Toen sprak de mens: Dit is immers been van mijn beenderen, en vlees van mijn vlees: men zal haar manninne noemen, omdat zij van den man genomen is.

2:24 Daarom zal een man zijnen vader en zijne moeder verlaten en zijne vrouw aanhangen; en zij zullen ��n vlees zijn.

2:25 En zij waren beiden naakt, Adam en zijne vrouw, en zij schaamden zich niet.

Genesis 3

3:1 En de slang was listiger dan alle dieren des velds, welke God de Heer gemaakt had, en sprak tot de vrouw: Zou God wel gezegd hebben: Gij zult niet eten van allerlei bomen in den hof?

3:2 Toen sprak de vrouw tot de slang: Wij eten van de vruchten der bomen in den hof;

3:3 maar van de vruchten des booms in het midden van den hof heeft God gezegd: Eet daar niet van, en raakt ze ook niet aan, opdat gij niet sterft.

3:4 Toen sprak de slang tot de vrouw: Gij zult geenszins den dood sterven;

3:5 maar God weet, dat op welken dag gij daarvan eet, uwe ogen zullen geopend worden, en gij zijn zult als God, en weten wat goed en kwaad is.

3:6 En de vrouw zag, dat de boom goed was om daarvan te eten, en liefelijk om aan te zien; dat het een aangename boom was, dewijl hij verstandig maakte: en zij nam van de vrucht en at, en gaf haren man ook daarvan, en hij at.

3:7 Toen werden hun beider ogen geopend, en zij werden gewaar, dat zij naakt waren, en vlochten vijgebladeren te zamen en maakten zich schorten.

3:8 En zij hoorden de stem van God den Heer, gaande in den hof, toen de dag koel geworden was; en Adam verborg zich met zijne vrouw voor het aangezicht van God den Heer, onder de bomen in den hof.

3:9 En God de Heer riep Adam, en sprak tot hem: Waar zijt gij?

3:10 En hij sprak: Ik hoorde uwe stem in den hof en vreesde, want ik ben naakt; daarom verborg ik mij.

3:11 En Hij sprak: Wie heeft u gezegd, dat gij naakt zijt? Hebt gij niet gegeten van dien boom, van welken Ik u gebood, dat gij daarvan niet eten zoudt?

3:12 Toen sprak Adam: De vrouw, welke Gij mij toegevoegd hebt, gaf mij van den boom en ik at.

3:13 Toen sprak God de Heer tot de vrouw: Waarom hebt gij dat gedaan? De vrouw sprak: De slang bedroog mij, zodat ik at.

3:14 Toen sprak God de Heer tot de slang: Dewijl gij dat gedaan hebt, zo zijt gij vervloekt boven al het vee en boven alle dieren des velds: op uwen buik zult gij gaan en stof eten al de dagen uws levens.

3:15 En Ik zal vijandschap stellen tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad: dat zal u den kop vertreden, en gij zult het in de verzenen steken.

3:16 En tot de vrouw sprak Hij: Ik zal u vele smarten toezenden, wanneer gij zwanger wordt; gij zult met smart kinderen baren, en uw wil zal uwen man onderworpen zijn, en hij zal uw heer zijn.

3:17 En tot Adam sprak hij: Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem van uwe vrouw, en hebt gegeten van dien boom, van welken Ik u gebood, zeggende: Gij zult daarvan niet eten, --vervloekt zij de akker om uwentwil; met kommer zult gij u daarop voeden al de dagen uws levens;

3:18 doornen en distels zal hij u dragen, en gij zult het kruid des velds eten;

3:19 in het zweet uws aangezichts zult gij uw brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, waarvan gij genomen zijt; want gij zijt stof en zult tot stof wederkeren.

3:20 En Adam noemde zijne vrouw Eva, omdat zij de moeder aller levenden is.

3:21 En God de Heer maakte voor Adam en zijne vrouw rokken van vellen, en bekleedde hen er mede.

3:22 En God de Heer sprak: Zie, Adam is geworden als onzer ��n, en weet wat goed en kwaad is: nu dan, dat hij zijne hand niet uitstrekke en neme ook van den boom des levens, en ete, en leve eeuwiglijk!

3:23 Zo zond God de Heer hem uit den hof Eden om den aardbodem te bouwen, waarvan hij genomen was.

3:24 En Hij dreef Adam uit, en stelde de cherubim V��r den hof Eden met een vlammend zwaard, om te bewaren den weg tot den boom des levens.

Genesis 4

1 En Adam bekende zijne vrouw Eva, en zij werd zwanger, en baarde Ka�n, en sprak: Ik heb een man van den Heer verkregen.

2 En zij ging voort en baarde Abel, zijnen broeder; en Abel werd een schaapherder, maar Ka�n werd een akkerman.

3 En het gebeurde na enigen tijd, dat Ka�n den Heer een offer bracht van de vruchten des velds,

4 en Abel bracht een offer van de eerstelingen zijner kudde en haar vet; en de Heer zag Abel en zijn offer genadig aan,

5 maar Ka�n en zijn offer zag Hij niet genadig aan: toen werd Ka�n zeer vergramd en zijn gelaat veranderde.

6 Toen sprak de Heer tot Ka�n: Waarom zijt gij vergramd, en waarom is uw gelaat veranderd?

7 Is het niet alzo: wanneer gij vroom zijt, zo zijt gij aangenaam; maar zijt gij niet vroom, zo rust de zonde voor de deur: laat haar echter niet haren wil, maar heers over haar!

8 Toen sprak Ka�n met zijn broeder Abel; en het gebeurde, toen zij op het veld waren, dat Ka�n opstond tegen zijnen broeder Abel en hem dood sloeg.

9 Toen sprak de Heer tot Ka�n: Waar is uw broeder Abel? Maar hij sprak: Ik weet het niet; zou ik mijns broeders hoeder zijn?

10 Maar Hij sprak: Wat hebt gij gedaan? De stem van het bloed uws broeders roept tot Mij van de aarde.

11 En nu, vervloekt zijt gij op de aarde, die haren mond opengedaan en uws broeders bloed van uwe handen ontvangen heeft;

12 als gij den akker bouwen zult, zal hij u voortaan zijn vermogen niet geven; ongedurig en vluchtende zult gij zijn op de aarde.

13 Maar Ka�n sprak tot den Heer: Mijne zonde is te groot dan dat zij mij kan vergeven worden.

14 Zie, Gij drijft mij heden uit het land, en ik moet mij voor uw aangezicht verbergen, en moet ongedurig en vluchtende zijn op de aarde; zo zal het mij gaan, dat wie mij vindt mij doden zal.

15 Maar de Heer sprak tot hem: Neen, maar wie Ka�n doodslaat, dien zal het zevenmaal gewroken worden. En de Heer maakte een teken aan Ka�n, opdat niemand hem doodde, die hem vond.

16 Alzo ging Ka�n uit van het aangezicht des Heren, en woonde in het land Nod, ten oosten van Eden.

17 En Ka�n bekende zijne vrouw; die werd zwanger en baarde Henoch. En hij bouwde ene stad, welke hij noemde, naar zijns zoons naam, Henoch.

18 Henoch nu verwekte Irad, Irad verwekte Mehuja�l, Mehuja�l verwekte Methusa�l, Methusa�l verwekte Lamech.

19 En Lamech nam twee vrouwen: de ene genaamd Ada, de andere Zilla.

20 En Ada baarde Jabal: van dien zijn gekomen die in hutten; woonden en met vee omgingen.

21 En zijn broeder was genaamd Jubal: deze was de vader van allen, die citers en fluiten bespelen.

22 Zilla nu baarde ook, namelijk Tubal-Ka�n, den meester in allerlei koper [werk] en ijzerwerk; en de zuster van Tubal-Ka�n was Na�ma.

23 En Lamech sprak tot zijne vrouwen: Ada en Zilla, hoort mijne stem; gij vrouwen Lamechs, neemt ter ore wat ik zeg! Ik sloeg een man dood om mijne wonde, en een jongeling om mijne buile.

24 Ka�n zal zevenmaal gewroken worden, maar Lamech zeven en zeventig maal.

25 Adam bekende wederom zijne vrouw, en zij baarde een zoon; dien noemde zij Seth; want God heeft mij, sprak zij, een ander zaad gesteld voor Abel, dien Ka�n heeft doodgeslagen.

26 En Seth verwekte ook een zoon, en noemde hem Enos. Te dien tijde begon men den naam des Heren aan te roepen.

Genesis 5

5:1 Dit is het boek van Adams geslacht Toen God den mens schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods;

5:2 en Hij schiep ze man en vrouw, en zegende ze, en noemde hunnen naam "mens", ten tijde toen zij geschapen werden.

5:3 En Adam was honderd en dertig jaar oud, en verwekte een zoon, die zijnen beelde gelijk was, en noemde hem Seth;

5:4 en leefde daarna achthonderd jaar, en verwekte zonen en dochters,

5:5 zodat zijn gehele ouderdom was negenhonderd en dertig jaar; en hij stierf.

5:6 Seth was honderd en vijf jaar oud, en verwekte Enos;

5:7 en leefde daarna achthonderd en zeven jaar, en verwekte zonen en dochters:

5:8 zodat zijn gehele ouderdom was negenhonderd en twaalf jaar; en hij stierf.

5:9 Enos was negentig jaar oud, en verwekte Kenan;

5:10 en leefde daarna achthonderd en vijftien jaar, en verwekte zonen en dochters:

5:11 zodat zijn gehele ouderdom was negenhonderd en vijf jaar; en hij stierf.

5:12 Kenan was zeventig jaar oud, en verwekte Mahalale�l;

5:13 en leefde daarna achthonderd en veertig jaar, en ver wekte zonen en dochters:

5:14 zodat zijn gehele ouderdom was negenhonderd en tien jaar; en hij stierf.

5:15 Mahalale�l was vijf en zestig jaar oud en verwekte Jered;

5:16 en leefde daarna achthonderd en dertig jaar, en verwekte zonen en dochters:

5:17 zodat zijn gehele ouderdom was achthonderd vijf en negentig jaar; en hij stierf.

5:18 Jered was honderd twee en zestig jaar oud, en verwekte Henoch;

5:19 en leefde daarna acht honderd jaar, en verwekte zonen en dochters:

5:20 zodat zijn gehele ouderdom was negenhonderd twee en zestig jaar; en hij stierf.

5:21 Henoch was vijf en zestig jaar oud, en verwekte Methusalah;

5:22 en nadat hij Methusalah verwekt had, wandelde hij met God driehonderd jaar, en verwekte zonen en dochters:

5:23 zodat zijn gehele ouderdom was driehonderd vijf en zestig jaar.

5:24 En dewijl hij met God wandelde, nam God hem weg en hij werd niet meer gezien.

5:25 Methusalah was honderd zeven en tachtig jaar oud, en verwekte Lamech;

5:26 en leefde daarna zevenhonderd twee en tachtig jaar, en verwekte zonen en dochters:

5:27 zodat zijn gehele ouderdom was negenhonderd negen en zestig jaar; en hij stierf.

5:28 Lamech was honderd twee en tachtig jaar oud, en verwekte een zoon,

5:29 en noemde hem Noach, en sprak: Deze zal ons troosten in onze moeite en in onzen arbeid op de aarde, welke de Heer vervloekt heeft.

5:30 Daarna leefde hij vijfhonderd vijf en negentig jaar, en verwekte zonen en dochters:

5:31 zodat zijn gehele ouderdom was zevenhonderd zeven en zeventig jaar; en hij stierf.

5:32 Noach was vijfhonderd jaar oud, en verwekte Sem, Cham en Jafeth.

Genesis 6

6:1 Toen nu de mensen zich begonnen te vermenigvuldigen op de aarde, en dochters kregen,

6:2 zagen de kinderen Gods naar de dochters der mensen, dat zij schoon waren, en namen tot vrouwen wie zij wilden.

6:3 Toen sprak de Heer: De mensen willen zich van mijnen Geest niet meer laten bestraffen; want zij zijn vlees. Ik wil hun nog uitstel geven honderd en twintig jaar.

6:4 Te dien tijde waren er ook geweldenaars op de aarde; want toen de kinderen Gods tot de dochters der mensen gingen en zich kinderen verwekten, kwamen daaruit voort geweldigen in de wereld en vermaarde lieden.

6:5 Toen nu de Heer zag, dat de boosheid der mensen groot was op de aarde en al het dichten en pogen hunner harten altijd alleenlijk boos was,

6:6 toen berouwde het Hem, dat Hij de mensen gemaakt had op de aarde en het bekommerde Hem in zijn hart,

6:7 en Hij sprak: Ik wil de mensen, die Ik geschapen heb, verdelgen van de aarde, van den mens af tot het vee en tot het gewormte en tot de vogels des hemels toe; want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb.

6:8 Maar Noach vond genade voor den Heer.

6:9 Dit is het geslacht van Noach. Noach was een vroom man, en onberispelijk, en wandelde met God in zijnen tijd.

6:10 En hij verwekte drie zonen: Sem, Cham en Jafeth.

6:11 De aarde nu was verdorven voor de ogen Gods, en vol van geweld.

6:12 Toen zag God de aarde aan, en zie, zij was verdorven; want alle vlees had zijnen weg verdorven op de aarde.

6:13 Toen sprak God tot Noach: Het einde van alle vlees is voor Mij gekomen, want de aarde is vol van hun geweld; en zie, Ik wil hen met de aarde verderven.

6:14 Maak u ene ark van dennenhout, en maak kamers daarin, en bepek ze van binnen en van buiten met pek.

6:15 En maak ze aldus: driehonderd el zij de lengte, vijftig el de breedte, en dertig el de hoogte.

6:16 Een venster zult gij daaraan maken, bovenaan, een el groot. De deur zult gij midden in hare zijde zetten. En zij zal drie verdiepingen hebben: ��ne beneden, de tweede in het midden, de derde in de hoogte.

6:17 Want zie, Ik wil door het water een zondvloed laten komen op de aarde, om te verderven alle vlees onder den hemel, waarin adem des levens is; al wat op de aarde is zal ondergaan.

6:18 Maar met u wil Ik een verbond oprichten; en gij zult in de ark gaan met uwe zonen, met uwe huisvrouw, en met de vrouwen uwer zonen.

6:19 En gij zult allerlei dieren van alle vlees, van elk een paar, een mannetje en een wijfje, in de ark brengen, opdat zij met u in het leven blijven;

6:20 van de vogels naar hunnen aard, en van het vee naar zijnen aard, en van allerlei gewormte op de aarde naar zijnen aard: van die allen zal van elk een paar tot u ingaan, opdat zij in het leven blijven.

6:21 En gij zult allerlei spijs, welke men eet, tot u nemen en ze tot u verzamelen, opdat zij u en hun tot voedsel zij.

6:22 En Noach deed al wat God hem geboden had.
Genesis 7

7:1 En de Heer sprak tot Noach: Ga in de ark, gij en uw gehele huis; want u heb Ik rechtvaardig gezien voor Mij in dezen tijd.

7:2 Neem tot u van allerlei rein vee, van elk zeven paar, het mannetje en zijn wijfje; maar van het onreine vee van elk een paar, het mannetje en zijn wijfje;

7:3 desgelijks van de vogels des hemels, van elk zeven paar, het mannetje en zijn wijfje, opdat het zaad in leven blijve op den gehelen aardbodem.

7:4 Want over nog zeven dagen wil Ik laten regenen op de aarde, veertig dagen en veertig nachten, en van den aardbodem verdelgen al wat bestaat, hetgeen Ik gemaakt heb.

7:5 En Noach deed al wat de Heer hem geboden had.

7:6 Hij nu was zeshonderd jaar oud, toen het water des zondvloeds op de aarde kwam.

7:7 En hij ging in de ark met zijne zonen, zijne huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen, wegens de wateren des zondvloeds.

7:8 Van het reine vee en van het onreine, van de vogels en van al het gewormte op de aarde,

7:9 gingen tot hem in de ark bij paren, van elk een mannetje en een wijfje, gelijk God hem geboden had.

7:10 En toen die zeven dagen voorbij waren, kwamen de wateren des zondsvloeds op de aarde.

7:11 In het zeshonderdste jaar van Noachs ouderdom, op den zeventienden dag van de tweede maand, op dien dag was het, dat al de fonteinen van de grote diepte openbraken en de vensters des hemels zich openden,

7:12 en er kwam een regen op de aarde, veertig dagen en veertig nachten.

7:13 Op dezen zelfden dag ging Noach in de ark met Sem, Cham en Jafeth, zijne zonen, met zijne huisvrouw, en de drie vrouwen zijner zonen;

7:14 alsmede allerlei gedierte naar zijnen aard, allerlei vee naar zijnen aard, allerlei gewormte, dat op de aarde kruipt, naar zijnen aard, en allerlei gevogelte naar zijnen aard, al wat vliegen kon

7:15 en al wat vleugels had: dat ging altemaal tot Noach in de ark, bij paren, van alle vlees waarin een levende geest was.

7:16 En er waren mannetjes en wijfjes van allerlei vlees, en zij gingen daarin, gelijk God hem geboden had. En de Heer sloot achter hem toe.

7:17 Toen kwam de zondvloed veertig dagen op de aarde, en de wateren wiesen, en lichtten de ark op en droegen ze omhoog boven de aarde.

7:18 Alzo namen de wateren de overhand, en wiesen zeer op de aarde, zodat de ark op de wateren dreef.

7:19 En de wateren namen de overhand, en wiesen Z�zeer op de aarde, dat alle hoge bergen onder den gansen hemel bedekt werden.

7:20 Vijftien el hoog gingen de wateren boven de bergen, die bedekt werden.

7:21 Toen verzonk alle vlees, dat op de aarde kruipt, het gevogelte, het vee, het gedierte, en al wat zich roert op de aarde, en alle mensen;

7:22 al wat levensadem had op het droge stierf.

7:23 Alzo werd verdelgd al wat op den aardbodem was, van den mens af tot het vee en tot het gewormte en tot de vogels des hemels toe; dat alles werd verdelgd van de aarde; maar Noach alleen bleef over, en wat met hem in de ark was.

7:24 En de wateren stonden op de aarde honderd en vijftig dagen.

Genesis 8

8:1 Toen gedacht God aan Noach en aan al het gedierte en aan al het vee, dat met hem in de ark was, en liet een wind op de aarde komen, en de wateren vielen;

8:2 en de fonteinen der diepte alsmede de vensters des hemels werden gesloten, en de regen van den hemel werd gekeerd;

8:3 en de wateren verliepen van de aarde hoe langer hoe meer, en namen af na honderd en vijftig dagen.

8:4 Op den zeventienden dag der zevende maand daalde de ark neder op het gebergte Ararat.

8:5 De wateren nu verliepen gestadig en namen af tot de tiende maand; op den eersten dag der tiende maand werden de toppen der bergen gezien.

8:6 Na veertig dagen opende Noach het venster van de ark, hetwelk hij gemaakt had,

8:7 en liet ene raaf uitvliegen, die gedurig heen en weder vloog, totdat de wateren verdroogden op de aarde.

8:8 Daarna liet hij ene duif van zich uitvliegen, om te zien of de wateren gevallen waren op de aarde.

8:9 Maar toen de duif niet vond waar haar voet rusten kon, kwam zij weder tot hem in de ark; want de wateren waren nog op den gehelen aardbodem. Toen stak hij de hand uit, en nam ze tot zich in de ark.

8:10 En hij verbeidde nog zeven dagen, en liet de duif nog eens uitvliegen uit de ark;

8:11 die kwam tot hem omtrent den avond, en zie, zij had een olijfblad afgebroken, en droeg het in haren bek; toen merkte Noach, dat de wateren gevallen waren op de aarde.

8:12 En hij wachtte nog zeven dagen, en liet de duif uitvliegen; die kwam niet weder tot hem.

8:13 In het zeshonderd en eerste jaar van Noachs ouderdom, op den eersten dag der eerste maand, verdroogden de wateren op de aarde; toen deed Noach het dak van de ark af, en zag dat de aardbodem droog was.

8:14 Alzo werd de aarde geheel droog op den zeven en twintigsten dag der tweede maand.

8:15 Toen sprak God tot Noach, zeggende:

8:16 Ga uit de ark, gij en uwe huisvrouw, uwe zonen en de vrouwen uwer zonen met u.

8:17 Allerlei gedierte, dat bij u is, van allerlei vlees, vogels, vee en allerlei gewormte, dat op de aarde kruipt, ga uit met u; en dat zij overvloedig voorttelen op de aarde, en vruchtbaar zijn en zich vermenigvuldigen op de aarde.

8:18 Alzo ging Noach uit met zijne zonen en met zijn huisvrouw en de vrouwen zijner zonen;

8:19 alsmede allerlei gedierte, allerlei gewormte, allerlei vogels, en al wat op de aarde kruipt, ging uit de ark, elk tot zijnsgelijken.

8:20 En Noach bouwde den Heer een altaar en nam van allerlei rein vee en van allerlei rein gevogelte, en offerde brandoffers op dat altaar.

8:21 En de Heer rook den liefelijken reuk, en sprak in zijn hart: Ik zal voortaan niet meer de aarde vervloeken om des mensen wil, want het dichten van des mensen hart is boos van de jeugd af; en Ik zal voortaan niet meer slaan al wat leeft, gelijk Ik gedaan heb.

8:22 Zolang de aarde staat, zal niet ophouden zaaiing en oogst, vorst en hitte, zomer en winter, dag en nacht.

Genesis 9

9:1 En God zegende Noach en zijne zonen, en sprak: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt u, en vervult de aarde.

9:2 En vrees en verschrikking voor u zij over al het gedierte der aarde, over alle vogels des hemels en over al wat op den aardbodem kruipt, en alle vissen in de zee zijn in uwe handen gegeven.

9:3 Al wat zich roert en leeft, dat zij uwe spijs: Ik heb het u alles gegeven, gelijk het groene kruid.

9:4 Doch eet dat vlees niet, hetwelk zijne ziel, zijn bloed, nog in zich heeft.

9:5 Want Ik wil ook uws lichaams bloed wreken, en zal het aan alle gedierte wreken, en zal het leven des mensen wreken aan ieder mens, dewijl die zijn broeder is.

9:6 Wie mensenbloed vergiet, diens bloed zal ook door mensen vergoten worden; want God heeft den mens tot zijn beeld gemaakt.

9:7 Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt u, en teelt overvloedig voort op de aarde, opdat gij veel daarop wordt.

9:8 Verder zeide God tot Noach en zijne zonen met hem:

9:9 Zie, Ik richt een verbond op met u, en met uw zaad na u,

9:10 en met alle levende dieren bij u, zo vogels als vee en alle dieren der aarde bij u, van al wat uit de ark gegaan is, hoedanige dieren der aarde het zijn;

9:11 en Ik richt mijn verbond aldus met u op, dat voortaan niet meer alle vlees verdorven zal worden door het water des zondsvloeds, en er voortaan geen zondvloed meer komen zal, die de aarde verderft.

9:12 En God sprak: Dit is het teken des verbonds, hetwelk Ik gemaakt heb tussen Mij en u en al het levend gedierte bij u, voortaan eeuwiglijk;

9:13 mijnen boog heb Ik gesteld in de wolken; die zal het teken zijn des verbonds tussen Mij en de aarde.

9:14 En wanneer het geschiedt, dat Ik wolken over de aarde voer, zo zal men mijnen boog zien in de wolken;

9:15 dan zal Ik gedenken aan mijn verbond tussen Mij en u en al het levend gedierte, onder allerlei vlees, opdat voortaan niet meer een zondvloed kome, die alle vlees verderft.

9:16 Daarom zal mijn boog in de wolken zijn, opdat Ik hem aanzie, en gedenke aan het eeuwig verbond tussen God en alle levende zielen onder alle vlees, dat op de aarde is.

9:17 Voorts zeide God tot Noach: Dit zij het teken des verbonds, hetwelk Ik opgericht heb tussen Mij en alle vlees op de aarde.

9:18 De zonen van Noach, die uit de ark gingen, zijn deze: Sem, Cham en Jafeth. Cham nu is de vader van Kana�n.

9:19 Dit zijn de drie zonen van Noach; door hunne nakomelingschap is de gehele aarde bevolkt.

9:20 Noach nu begon een akkerman te worden, en plantte een wijngaard.

9:21 En toen hij van den wijn dronk, werd hij dronken, en lag ontbloot in de hut.

9:22 Toen nu Cham, Kana�ns vader, zijns vaders schaamte zag, zeide hij het aan zijne beide broeders daar buiten.

9:23 Toen namen Sem en Jafeth een kleed, en legden het op hun beider schouders, en gingen er ruggelings naar toe, en bedekten huns vaders schaamte; en hun aangezicht was afgekeerd, zodat zij huns vaders schaamte niet zagen.

9:24 Toen nu Noach ontwaakte van zijnen wijn, en vernam wat zijn jongste zoon hem gedaan had,

9:25 sprak hij: Vervloekt zij Kana�n, hij zij een knecht aller knechten onder zijne broeders.

9:26 En hij sprak verder: Geloofd zij de Heer, de God van Sem; en Kana�n zij zijn knecht.

9:27 God breide Jafeth uit, en late hem wonen in de hutten van Sem; en Kana�n zij zijn knecht.

9:28 En Noach leefde na den zondvloed drie honderd en vijftig jaar;

9:29 zodat zijn gehele ouderdom was negen honderd en vijftig jaar; en hij stierf.

Genesis 10

10:1 Dit is het geslacht der kinderen van Noach: Sem, Cham en Jafeth; en zij verwekten kinderen na den zondvloed.

10:2 De kinderen van Jafeth zijn deze: Gomer, Magog, Madai, Javan, Tubal, Mesech en Tiras.

10:3 En de kinderen van Gomer zijn deze: Askenaz, Rifath en Togarma.

10:4 De kinderen van Javan zijn deze: Elisa, Tarsis, Kittim en Dodanim.

10:5 Van deze zijn bevolkt de eilanden der heidenen in hunne landen, elk naar zijn spraak, geslacht en lieden.

10:6 De kinderen van Cham zijn deze: Kus, Mizra�m, Put en Kana�n.

10:7 En de kinderen van Kus zijn deze: Seba, Havila, Sabta, Ra�ma, en Sabtecha. En de kinderen van Ra�ma zijn deze: Scheba en Dedan.

10:8 En Kus verwekte Nimrod, die begon een geweldenaar te zijn op aarde;

10:9 en hij was een geweldig jager voor den Heer. Vandaar zegt men: Dat is een geweldig jager voor den Heer, gelijk Nimrod.

10:10 En het begin zijns rijks was Bábel, Erech, Akkad en Kaln� in het land Sinear.

10:11 Uit dat land is daarna Assur gekomen, en bouwde Nineve en Rehoboth, Ir en Kalah;

10:12 daarenboven Resen, tussen Nineve en Kalah: dat is ene grote stad.

10:13 Mizra�m verwekte Ludim, Anamim, Lehabim, Naftuhim,

10:14 Pathrusim en Kasluhim: vandaar zijn gekomen de Filistim en Kaftorim.

10:15 En Kana�n verwekte Sidon, zijnen eersten zoon, en Heth,

10:16 Jebusi, Amori, Girgasi,
10:17 Hevi, Arki, Sini,

10:18 Arvadi, Zemari en Hamathi; daarvan zijn uitgebreid de geslachten der Kana�nieten.

10:19 En hunne landpalen waren van Sidon af, door Gerar, tot Gaza toe, tot men komt naar Sodom, Gomorra, Adama en Zebo�m, tot Lasa toe.

10:20 Deze zijn de kinderen van Cham, naar hunne geslachten, spraken, landen en lieden.

10:21 Sem nu, de oudere broeder van Jafeth, verwekte ��k kinderen; deze is de vader van al de kinderen van Heber.

10:22 En zijne kinderen zijn deze: Elam, Assur, Arpachsad, Lud en Aram.

10:23 En de kinderen van Aram zijn deze: Uz, Hul, Gether en Mas.

10:24 En Arpachsad verwekte Selah; Selah verwekte Heber.

10:25 Heber verwekte twee zonen, de ��n genaamd Peleg, omdat in zijnen tijd de wereld verdeeld werd; diens broeder heette Joktan.

10:26 En Joktan verwekte Almodad, Selef, Hazarm�veth, Jerah,

10:27 Hadoram, Uzal, Dikla,
10:28 Obal, Abima�l, Scheba,

10:29 Ofir, Havila en Jobab: deze allen zijn kinderen van Joktan.

10:30 En hunne woning was van Mesa af tot men komt naar Sefar, aan het gebergte tegen het oosten.

10:31 Deze zijn de kinderen van Sem, naar hunne geslachten, spraken, landen en lieden.

10:32 Deze nu zijn de nakomelingen van Noachs kinderen, naar hunne geslachten en volken; van deze zijn uitgebreid de volken op de aarde na den zondvloed.

Genesis 11

11:1 De gehele wereld nu had ��nerlei taal en spraak.

11:2 Toen zij nu naar het oosten trokken, vonden zij een effen land in het landschap Sinear, en woonden aldaar.

11:3 En zij spraken onder elkander: Welaan, laat ons tigchelstenen strijken en branden. En zij namen tigchels tot stenen, en leem tot kalk,

11:4 en spraken: Welaan, laat ons een stad en toren bouwen, welks spits tot aan den hemel reikt, opdat wij ons een naam maken; want wij worden misschien verstrooid in alle landen.

11:5 Toen voer de Heer neder, opdat Hij de stad en den toren zag, welke de mensenkinderen bouwden;

11:6 en de Heer sprak: Zie, het is ��nerlei volk, en ��nerlei spraak is onder hen allen; zij hebben dat begonnen te doen, en zullen niet aflaten van alwat zij voorgenomen hebben te doen:

11:7 welaan, laat ons nedervaren en aldaar hunne spraak verwarren, opdat de ��n des anderen spraak niet versta.

11:8 Alzo verstrooide de Heer hen vandaar in alle landen, dat zij moesten ophouden de stad te bouwen.

11:9 Vandaar is haar naam Bábel, omdat de Heer aldaar de spraak van alle landen verward en hen vandaar verstrooid had in alle landen.

11:10 Dit zijn de geslachten van Sem. Sem was honderd jaar oud, en verwekte Arpachsad, twee jaar na den zondvloed;

11:11 en leefde daarna vijfhonderd jaar, en verwekte zonen en dochters.

11:12 Arpachsad was vijfendertig jaar oud, en verwekte Selah;

11:13 en leefde daarna vierhonderd en drie jaar, en verwekte zonen en dochters.

11:14 Selah was dertig jaar oud, en verwekte Heber;

11:15 en leefde daarna vierhonderd en drie jaar, en verwekte zonen en dochters.

11:16 Heber was vier en dertig jaar oud, en verwekte Peleg;

11:17 en leefde daarna vierhonderd en dertig jaar, en verwekte zonen en dochters.

11:18 Peleg was dertig jaar oud, en verwekte Rehu;

11:19 en leefde daarna tweehonderd en negen jaar, en verwekte zonen en dochters.

11:20 Rehu was twee en dertig jaar oud, en verwekte Serug;

11:21 en leefde daarna tweehonderd en zeven jaar, en verwekte zonen en dochters.

11:22 Serug was dertig jaar oud, en verwekte Nahor;

11:23 en leefde daarna tweehonderd jaar, en verwekte zonen en dochters.

11:24 Nahor was negen en twintig jaar oud, en verwekte Terah;

11:25 en leefde daarna honderd en negentien jaar, en verwekte zonen en dochters.

11:26 Terah was zeventig jaar oud, en verwekte Abram, Nahor en Haran.

11:27 Dit zijn de geslachten van Terah. Terah verwekte Abram, Nahor en Haran; en Haran verwekte Lot.

11:28 Haran nu stierf V��r zijnen vader Terah, in zijn vaderland, te Ur in Chald�a.

11:29 Toen namen Abram en Nahor vrouwen: Abrams huisvrouw heette Sara�, en Nahors huisvrouw heette Milka, Harans dochter, die de vader was van Milka en Jiska.

11:30 Maar Sara� was onvruchtbaar en had geen kind.

11:31 Toen nam Terah zijnen zoon Abram, en Lot, Harans zoon, zijnen kleinzoon, en zijne schoondochter Sara�, zijns zoons Abrams huisvrouw, en voerde hen van Ur, in Chald�a, om te trekken naar het land Kana�n, en zij kwamen te Haran en woonden aldaar.

11:32 En Terah was tweehonderd en vijf jaar oud, en stierf te Haran.

Genesis 12

12:1 En de Heer sprak tot Abram: Ga uit uw vaderland en van uwe maagschap en uit uws vaders huis naar het land, dat Ik u zal wijzen;

12:2 en Ik wil u tot een groot volk maken, en zal u zegenen en u een groten naam maken, en gij zult een zegen zijn;

12:3 Ik zal zegenen wie u zegenen, en vloeken wie u vervloeken; en in u zullen alle geslachten op de aarde gezegend worden.

12:4 Toen trok Abram uit, zoals de Heer tot hem gezegd had, en Lot trok met hem. Abram nu was vijf en zeventig jaar oud, toen hij uit Haran trok.

12:5 Alzo nam Abram zijne huisvrouw Sara� en Lot, zijns broeders zoon, met al hunne have, welke zij gewonnen hadden, en de zielen, welke zij verwekt hadden in Haran, en zij trokken uit om te reizen naar het land Kana�n.

12:6 En toen zij nu in dat land gekomen waren, trok Abram D��r tot aan de stad Sichem en tot aan het bos Mor�; want de Kana�nieten woonden in dien tijd in dat land.

12:7 Toen verscheen de Heer aan Abram en sprak: Uwen zade wil Ik dit land geven. En hij bouwde aldaar den Heer, die hem verschenen was, een altaar.

12:8 Vervolgens brak hij van daar op naar een berg, die ten oosten der stad Beth-El lag, en sloeg zijne hut op, zodat hij Beth-El tegen het Westen en Ai tegen het Oosten had, en bouwde aldaar den Heer een altaar, en predikte den naam des Heren.

12:9 Daarna toog Abram verder, en trok naar het Zuiden.

12:10 En er kwam ene duurte in het land. Toen trok Abram af naar Egypte, om zich aldaar als vreemdeling op te houden; want de duurte was groot in het land.

12:11 En toen hij nabij Egypte kwam, zeide hij tot zijne huisvrouw Sara�: Zie, ik weet, dat gij ene vrouw zijt, schoon van aangezicht.

12:12 Als nu de Egyptenaars u zullen zien, zo zullen zij zeggen: Dit is zijne huisvrouw, en zullen mij doden en u in het leven behouden.

12:13 Eilieve, zeg dan, dat gij mijne zuster zijt, opdat het mij des te beter ga om u, en mijne ziel om uwentwil in het leven blijve.

12:14 Toen nu Abram in Egypte kwam, zagen de Egyptenaars, dat die vrouw zeer schoon was.

12:15 En de vorsten van Farao zagen haar en prezen haar voor hem. Toen werd zij in Farao's huis gebracht.

12:16 En hij deed Abram goed om harentwil. En hij had schapen, runderen, ezels, knechten en maagden, ezelinnen en kamelen.

12:17 Maar de Heer plaagde Farao en zijn huis met grote plagen wegens Sara�, Abrams huisvrouw.

12:18 Toen riep Farao Abram tot zich, en sprak tot hem: Waarom hebt gij mij dat gedaan? Waarom zeidet gij mij niet, dat zij uwe huisvrouw was?

12:19 Waarom zeidet gij, dat zij uwe zuster was? Weshalve ik haar mij tot vrouw wilde nemen. En nu, zie, daar hebt gij uwe huisvrouw, neem haar en trek heen.

12:20 En Farao beval zijnen lieden wegens hem, dat zij hem geleiden zouden met zijne huisvrouw en al wat hij had.

Genesis 13

13:1 Alzo trok Abram op uit Egypte met zijne huisvrouw en met al wat hij had, en Lot ook met hem, naar het Zuiden.

13:2 Abram nu was zeer rijk aan vee, zilver en goud.

13:3 En hij trok steeds voort van het Zuiden tot Beth-El toe, tot aan de plaats, waar eertijds zijne hut geweest was, tussen Beth-El en Ai,

13:4 aan dezelfde plaats, waar hij te voren het altaar gemaakt had; en hij predikte aldaar den naam des Heren.

13:5 Lot nu, die met Abram trok, had ook schapen en runderen en hutten;

13:6 en dat land vermocht hen niet te dragen om bij elkander te wonen; want hunne have was groot, en zij konden bij elkander niet wonen;

13:7 en er was altijd twist tussen de herders van Abrams vee en de herders van Lots vee. Ook woonden in dien tijd de Kana�nieten en Ferezieten in dat land.

13:8 Toen sprak Abram tot Lot: Eilieve, laat er geen twist zijn tussen mij en u, en tussen mijne en uwe herders; want wij zijn broeders.

13:9 Staat u niet al het land open? Scheid u toch van mij: wilt gij ter linkerhand, zo wil ik ter rechterhand; of wilt gij ter rechterhand, zo wil ik ter linkerhand.

13:10 Toen hief Lot zijne ogen op en bezag de gehele landstreek aan den Jordaan; want eer de Heer Sodom en Gomorra verwoestte. was zij waterrijk, totdat men te Zoar komt, als een hof des Heren, gelijk Egypteland.

13:11 Toen koos Lot voor zich de gehele landstreek aan den Jordaan, en trok naar het Oosten. Alzo scheidde zich de ene broeder van den anderen;

13:12 zodat Abram woonde in het land Kana�n, en Lot in de steden der Jordaanvlakte; deze sloeg zijne hutten op tot aan Sodom.

13:13 De lieden te Sodom nu waren boos en zondigden zeer tegen den Heer.

13:14 Toen Lot zich nu van Abram gescheiden had, sprak de Heer tot Abram: Hef uwe ogen op en zie van de plaats, waar gij woont, naar het noorden, naar het zuiden, naar het oosten en naar het westen;

13:15 want al dit land, hetwelk gij ziet, wil Ik u geven, en uwen zade eeuwiglijk.

13:16 En Ik zal uw zaad maken gelijk het stof der aarde: kan een mens het stof der aarde tellen, die zal ook uw zaad tellen.

13:17 Derhalve, maak u op en trek door het land in de lengte en breedte; want u wil Ik het geven.

13:18 Dus nam Abram zijne hutten op, en kwam te wonen in het bos Mamr�, dat bij Hebron is, en bouwde aldaar den Heer een altaar.

Genesis 14

14:1 En het geschiedde ten tijde van Amrafel, den koning van Sinear, van Arjoch, den koning van Ellasar, van Kedorlaomer, den koning van Elam, en van Tideal, den koning der heidenen,

14:2 dat zij oorlog voerden met Bera, den koning van Sodom, en met Birsa, den koning van Gomorra, en met Sinab, den koning van Adama, en met Semeber, den koning van Zebo�m, en met den koning van Bela, hetwelk genaamd is Zoar.

14:3 Dezen allen kwamen te zamen in het dal Siddim, waar nu de Zoutzee is.

14:4 Want zij waren twaalf jaren onder den koning Kedorlaomer geweest, en in het dertiende jaar waren zij van hem afgevallen.

14:5 Daarom kwam Kedorlaomer, en de koningen, die met hem waren, in het veertiende jaar en zij sloegen de Refa�eten te Asterothkarna�m, en de Zuzieten te Ham, en de Emieten in het veld Kirjatha�m,

14:6 en de Horieten op hun gebergte Se�r, tot aan de vlakte Paran, die aan de woestijn grenst.

14:7 Daarna keerden zij om en kwamen bij de fontein Mispat, dat is Kades, en sloegen het gehele land der Amalekieten, alsmede de Amorieten, die te Hazezon-Tamar woonden.

14:8 Toen trokken uit de koning van Sodom, de koning van Gomorra, de koning van Adama, de koning van Zebo�m, en de koning van Bela, hetwelk genaamd is Zoar, en rustten zich toe om te strijden in het dal Siddim:

14:9 tegen Kedorlaomer, den koning van Elam, en tegen Tideal, den koning der heidenen, en tegen Amrafel, den koning van Sinear, en tegen Arjoch, den koning van Ellasar; vier koningen tegen vijf.

14:10 Het dal Siddim nu had vele leemputten. En de koningen van Sodom en Gomorra werden aldaar op de vlucht geslagen en nedergeveld, en wat er overbleef vluchtte op het gebergte.

14:11 Toen namen zij alle have te Sodom en Gomorra, en alle spijs, en trokken weg.

14:12 Ook namen zij Lot, Abrams broeders zoon, en zijne have mede; want hij woonde te Sodom; en zij trokken weg.

14:13 Toen kwam er een, die ontlopen was, en zeide dat aan Abram, den vreemdeling, die woonde in het bos van Mamr�, den Amoriet, die een broeder van Eskol en Aner was; dezen waren met Abram in een verbond.

14:14 Toen nu Abram hoorde, dat zijn broeder gevangen was, wapende hij zijne knechten, driehonderd en achttien, in zijn huis geboren, en joeg hen na tot Dan toe.

14:15 En hij verdeelde zich, viel bij nacht op hen aan met zijne knechten, en sloeg hen, en joeg hen tot Hoba toe, dat ter linkerhand van de stad Damascus ligt;

14:16 en bracht alle have weder, alsmede ook Lot, zijnen broeder, met zijne have, ook de vrouwen en het volk.

14:17 Toen hij nu wederkwam van den slag van Kedorlaomer en de koningen met hem, ging de koning van Sodom hem tegemoet in het veld, genaamd 's-Konings dal.

14:18 En Melchiz�dek, koning van Salem, droeg brood en wijn voor; en hij was een priester van God, den Allerhoogste.

14:19 En hij zegende hem en sprak: Gezegend zij Abram Gode, den Allerhoogste, die hemel en aarde bezit;

14:20 en geloofd zij God, de Allerhoogste, die uwe vijanden in uwe hand gegeven heeft. En Abram gaf; hem de tienden van alles.

14:21 Toen sprak de koning van Sodom tot Abram: Geef mij de lieden, en behoud de goederen voor u.

14:22 Maar Abram sprak tot den koning van Sodom: Ik hef mijne handen op tot den Heer, den allerhoogsten God, die hemel en aarde bezit,

14:23 dat ik van al wat het uwe is geen draad noch schoenriem nemen wil, opdat gij niet zegt, dat gij Abram hebt rijk gemaakt;

14:24 uitgenomen wat de jongelingen verteerd hebben, en de mannen Aner, Eskol en Mamr�, die met mij getrokken zijn; laat die hun deel nemen.

Genesis 15

15:1 Na deze geschiedenissen gebeurde het, dat het woord des Heren tot Abram geschiedde in een gezicht, en Hij sprak: Vrees niet, Abram, Ik ben uw schild en uw zeer groot loon.

15:2 Maar Abram sprak: Heere, Heer, wat wilt Gij mij geven? Ik ga heen zonder kinderen; en de bezitter van mijn huis zal deze Eli�zer van Damascus zijn.

15:3 En Abram sprak verder: Mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon mijns huizes zal mijn erfgenaam zijn.

15:4 En zie, de Heer sprak tot hem: Hij zal uw erfgenaam niet zijn; maar die van uw lichaam komen zal, die zal uw erfgenaam zijn.

15:5 En Hij beval hem buiten te gaan, en zeide: Zie naar den hemel en tel de sterren; kunt gij ze tellen? En Hij zeide tot hem: Z� zal uw zaad worden.

15:6 Abram geloofde den Heer, en dat rekende Hij hem tot gerechtigheid.

15:7 En Hij sprak tot hem: Ik ben de Heer, die u van Ur uit Chald�a geleid heb, opdat Ik u dit land te bezitten gave.

15:8 Abram sprak: Heere, Heer, waaraan zal ik het merken, dat ik dit land bezitten zal?

15:9 En Hij sprak tot hem: Breng Mij ene driejarige koe, en ene driejarige geit, en een driejarigen ram, en ene tortelduif, en ene jonge duif.

15:10 En hij bracht Hem dat alles, en hij deelde ze middendoor, en legde het ene deel tegenover het andere; maar de vogels deelde hij niet.

15:11 En het roofgevogelte viel op het aas, maar Abram joeg ze daar af.

15:12 Toen nu de zon aan het ondergaan was, viel een diepe slaap op Abram; en zie, verschrikking en grote duisternis overviel hem.

15:13 Toen sprak Hij tot Abram: Dit moet gij weten: uw zaad zal vreemd zijn in een land, dat het hunne niet is; daar zal men hen dwingen te dienen, en hen plagen vierhonderd jaar.

15:14 Maar Ik wil dat volk richten, hetwelk zij dienen moeten: daarna zullen zij uittrekken met grote goederen.

15:15 En gij zult heenvaren tot uwe vaderen in vrede, en in goeden ouderdom begraven worden.

15:16 Maar zij zullen na vier geslachten weder hier komen; want de misdaad der Amorieten is nog niet vol.

15:17 Toen nu de zon ondergegaan en het duister geworden was, zie, toen rookte een oven, en ene vuurvlam voer tussen de stukken door.

15:18 Op dien dag maakte de Heer een verbond met Abram en sprak: Uwen zade wil Ik dit land geven, van het water van Egypte af tot aan het grote water Frath toe:

15:19 de Kenieten, de Kenizieten, de Kadmonieten, de

15:20 Hethieten, de Ferezieten, de Refa�eten de

15:21 Amorieten, de Kana�nieten, de Girgasieten en de Jebuzieten.

Genesis 16

16:1 Sara�, Abrams huisvrouw, baarde hem niet; maar zij had ene Egyptische dienstmaagd, genaamd Hagar.

16:2 En zij sprak tot Abram: de Heer heeft mij toegesloten, dat ik niet baren kan: eilieve, ga tot mijne dienstmaagd, of ik misschien uit haar mij bouwen mocht. En Abram hoorde naar de stem van Sara�.

16:3 Toen nam Sara�, Abrams huisvrouw, hare Egyptische dienstmaagd Hagar, en gaf haar Abram haren man tot vrouw, nadat zij tien jaren in het land Kana�n gewoond hadden.

16:4 En hij ging tot Hagar; die werd zwanger. Toen zij nu zag, dat zij zwanger was, achtte zij hare meesteres minder, dan zichzelve.

16:5 Toen zeide Sara� tot Abram: Gij doet onrecht aan mij: ik heb mijne dienstmaagd tot u gebracht; maar nu zij ziet, dat zij zwanger geworden is, word ik door haar minder geacht. De Heer zij rechter tussen mij en u.

16:6 Maar Abram sprak tot Sara�: Zie, uwe maagd is onder uwe macht, doe met haar zoals het u behaagt. Toen nu Sara� haar wilde verootmoedigen, vlood zij van haar.

16:7 En de Engel des Heren vond haar bij ene waterfontein in de woestijn, namelijk bij de fontein op den weg naar Sur.

16:8 Die sprak tot haar: Hagar, dienstmaagd van Sara�, van waar komt gij en waar wilt gij heen? Zij sprak: Ik ben van mijne meesteres Sara� gevlucht.

16:9 En de Engel des Heren sprak tot haar: Keer weder tot uwe meesteres, en verootmoedig u onder hare hand.

16:10 En de Engel sprak tot haar: Ik wil uw zaad Z� vermenigvuldigen, dat het wegens de grote menigte niet zal geteld worden.

16:11 Nog zeide de Engel des Heren tot haar: Zie, gij zijt zwanger geworden, en gij zult een zoon baren; diens naam zult gij Isma�l heten, omdat de Heer u in uwe ellende verhoord heeft.

16:12 Hij zal een woest mens zijn; zijne hand zal tegen een ieder en ieders hand tegen hem zijn, en hij zal tegenover al zijne broeders wonen.

16:13 En zij noemde den naam des Heren, die met haar sprak: Gij, God, ziet mij; want, sprak zij, gewis heb ik hier gezien Dengene, die mij hierna aangezien heeft.

16:14 Daarom noemde zij de fontein ene Fontein des Levenden, die mij aangezien heeft; welke fontein is tussen Kades en Bered.

16:15 En Hagar baarde Abram een zoon, en Abram noemde den zoon, dien Hagar hem baarde, Isma�l.

16:16 En Abram was zes en tachtig jaar oud, toen Hagar hem Isma�l baarde.

Genesis 17

17:1 Toen nu Abram negen en negentig jaar oud was, verscheen hem de Heer, en sprak tot hem: Ik ben de almachtige God, wandel voor Mij en wees vroom;

17:2 en Ik wil mijn verbond tussen Mij en u maken, en zal u bovenmate vermenigvuldigen.

17:3 Toen viel Abram op zijn aangezicht, en God sprak verder tot hem, zeggende:

17:4 Zie, Ik ben het, en heb mijn verbond met u, en gij zult een vader van vele volken worden.

17:5 Daarom zult gij niet meer Abram heten, maar Abraham, zal uw naam zijn; want Ik heb u tot een vader van vele volken gemaakt.

17:6 En Ik wil u bovenmate vruchtbaar maken, en zal volken van u maken, en van u zullen ook koningen komen.

17:7 En Ik wil mijn verbond oprichten tussen Mij en u, en uw zaad na u, bij hunne nakomelingen, zodat het een eeuwig verbond zij, alzo dat Ik uw God zij, en van uw zaad na u;

17:8 en Ik wil u, en uwen zade na u, geven het land, in hetwelk gij een vreemdeling zijt, namelijk het gehele land Kana�n, tot ene eeuwige bezitting, en Ik zal hun God zijn.

17:9 En God sprak tot Abraham: Zo houd nu mijn verbond, gij en uw zaad na u, bij hunne nakomelingen.

17:10 Dit nu is mijn verbond, hetwelk gij houden zult tussen Mij en u, en uw zaad na u: al wat mannelijk is onder u zal besneden worden.

17:11 En gij zult de voorhuid aan uw vlees besnijden; dit zal een teken zijn des verbonds tussen Mij en u.

17:12 leder jongsken, als het acht dagen oud is, zult gij besnijden bij uwe nakomelingen, desgelijks ook geheel het gezin, dat in uw huis geboren of gekocht is, van alle vreemden, die niet van uw zaad zijn.

17:13 De in uw huis geborene en de gekochte met uw geld zal besneden worden: alzo zal mijn verbond aan uw vlees zijn tot een eeuwig verbond.

17:14 En als een jongsken niet besneden wordt aan de voorhuid van zijn vlees, zal zijne ziel uitgeroeid worden uit zijn volk, omdat hij mijn verbond heeft nagelaten.

17:15 En God sprak wederom tot Abraham: Gij zult uwe huisvrouw Sara� niet meer Sara� heten, maar Sara zal haar naam zijn;

17:16 want Ik wil haar zegenen, en van haar zal Ik u een zoon geven; ja, Ik zal haar zegenen, en uit haar zullen volken worden, en koningen over vele volken.

17:17 Toen viel Abraham op zijn aangezicht en lachte, en sprak in zijn hart: Zou mij, die honderd jaar oud ben, een kind geboren worden, en zou Sara, negentig jaar oud, nog baren?

17:18 En Abraham sprak tot God: Och dat Isma�l leven mocht voor U!

17:19 Toen zeide God: Ja, Sara uwe huisvrouw zal een zoon baren; dien zult gij Isa�k noemen; want met hem wil Ik mijn eeuwig verbond maken, en met zijn zaad na hem.

17:20 Daarenboven, wegens Isma�l heb Ik u ook verhoord; zie, Ik heb hem gezegend en zal hem vruchtbaar maken en bovenmate vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij voortbrengen, en Ik zal hem tot een groot volk maken.

17:21 Maar mijn verbond wil Ik oprichten met Isa�k, dien Sara u baren zal omtrent dezen tijd in het aanstaande jaar.

17:22 En Hij hield op met hem te spreken, en God voer op van Abraham.

17:23 Toen nam Abraham zijnen zoon Isma�l en alle knechten, die in zijn huis geboren, en alle, die gekocht waren, en al wat mannelijk was in zijn huis, en besneed op dienzelfden dag de voorhuid aan hun vlees, zoals God hem gezegd had.

17:24 En Abraham was negen en negentig jaar oud, toen hij de voorhuid aan zijn vlees besneed,

17:25 en Isma�l, zijn zoon, was dertien jaar oud, toen de voorhuid aan zijn vlees besneden werd;

17:26 op ��n en denzelfden dag werden zij besneden, Abraham en zijn zoon Isma�l;

17:27 en al wat in zijn huis mannelijk was, in zijn huis geboren, en gekocht van vreemden, het werd altemaal met hem besneden.

Genesis 18

18:1 En de Heer verscheen hem bij het bos van Mamr�, toen hij zat aan de deur zijner hut, toen de dag op het heetst was.

18:2 En toen hij zijne ogen ophief en zag, zie, toen stonden drie mannen voor hem; en toen hij hen zag, liep hij van de deur zijner hut hun te gemoet, en boog zich neder ter aarde,

18:3 en zeide: Heer, heb ik genade gevonden voor uwe ogen, zo ga uwen knecht niet voorbij:

18:4 men zal U een weinig water brengen en uwe voeten wassen, en zet U onder dezen boom neder;

18:5 en ik zal U ene bete broods brengen, opdat Gij uw hart laaft; daarna zult Gij voortgaan; want daarom zijt Gij tot uwen knecht gekomen. Zij spraken: Doe zoals gij gezegd hebt.

18:6 Abraham haastte zich naar de hut tot Sara, en zeide: Haast u en meng drie maten meelbloem, kneed, en bak koeken.

18:7 En hij liep tot de runderen, en haalde een teder, goed kalf, en gaf het den jongen; die haastte zich en maakte het gereed.

18:8 En hij droeg boter en melk op, en van het kalf, hetwelk hij had gereedgemaakt, en zette hun dat voor; en hij stond bij hen onder den boom, en zij aten.

18:9 Toen spraken zij tot hem: Waar is uwe huisvrouw Sara? Hij antwoordde: In de hut.

18:10 Toen sprak Hij: Ik zal weder tot u komen omtrent dezen tijd over een jaar: zie, dan zal Sara, uwe huisvrouw, een zoon hebben. Dat hoorde Sara achter Hem, achter de deur der hut.

18:11 En zij waren beiden, Abraham en Sara, oud en welbedaagd, zodat het Sara niet meer ging naar de wijze der vrouwen.

18:12 Daarom lachte zij bij zichzelve en zeide: Zou ik nog wellust plegen, nu ik oud ben en mijn heer ook oud is?

18:13 Toen sprak de Heer tot Abraham: Waarom lacht Sara en zegt: Meent gij, dat het waar is, dat ik nog baren zal, daar ik immers oud ben?

18:14 Zou den Heer iets onmogelijk zijn? Omtrent dezen tijd over een jaar zal Ik weder tot u komen; dan zal Sara een zoon hebben.

18:15 Toen loochende Sara dit en zeide: Ik heb niet gelachen; want zij was bevreesd. Maar Hij zeide: Het is zo niet, gij hebt gelachen.

18:16 Toen stonden die mannen van daar op en wendden zich naar Sodom, en Abraham ging met hen om hen te geleiden.

18:17 Toen zeide de Heer: Hoe kan Ik voor Abraham verbergen wat Ik doe,

18:18 daar hij een groot en machtig volk zal worden, en in hem gezegend zullen worden alle volken der aarde?

18:19 Want Ik heb hem verkoren, dat hij bevele aan zijne kinderen, en aan zijn huis na hem, de wegen des Heren te houden en te doen wat recht en goed is; opdat de Heer op Abraham late komen hetgeen Hij hem toegezegd heeft.

18:20 En de Heer sprak: Er is een geroep wegens Sodom en Gomorra, dat zeer groot is, en hunne zonden zijn zeer zwaar.

18:21 Daarom wil Ik nederdalen en zien, of zij dat alles, naar het geroep, dat voor Mij gekomen is, gedaan hebben of niet, opdat Ik het wete.

18:22 En die mannen keerden hun aangezicht van daar en gingen naar Sodom; maar Abraham bleef staan voor den Heer.

18:23 En hij trad tot Hem, en zeide: Wilt Gij dan den rechtvaardige met den goddeloze ombrengen?

18:24 Er mochten misschien vijftig rechtvaardigen in de stad zijn: zoudt Gij die ook ombrengen, en de zonde dier plaats niet vergeven om de vijftig rechtvaardigen, die er in zijn?

18:25 Dat zij verre van U, dat Gij dat doen zoudt, en den rechtvaardige met den goddeloze doden; dat de rechtvaardige zij gelijk den goddeloze, dat zij verre van U! Gij, die Rechter der gehele wereld zijt, zult zo niet oordelen.

18:26 De Heer sprak: Vind Ik vijftig rechtvaardigen te Sodom in de stad, zo zal Ik het om hunnentwil der gehele plaats vergeven.

18:27 Abraham antwoordde en zeide: Ach, zie! ik heb mij onderwonden met den Heer te spreken, hoewel ik stof en as ben:

18:28 er mochten misschien vijf minder dan vijftig rechtvaardigen in zijn: zoudt Gij dan om die vijf de gehele stad verderven? Hij sprak: Vind Ik er vijf en veertig in, zo zal Ik haar niet verderven.

18:29 En hij ging voort met Hem te spreken en zeide: Men mocht er misschien veertig in vinden. Maar Hij sprak: Ik zal het niet doen om die veertig.

18:30 En hij sprak: Word niet toornig, Heer, omdat ik nog meer spreek: men mocht er misschien dertig in vinden. Maar Hij sprak: Vind Ik er dertig in, zo zal Ik hun niets doen.

18:31 En hij sprak: Ach, zie! ik heb mij onderwonden met den Heer te spreken: men mocht er misschien twintig in vinden. Hij antwoordde: Ik zal haar niet verderven om die twintig.

18:32 En hij sprak: Ach word niet toornig. Heer, omdat ik slechts nog ��ns spreek: men mocht er misschien tien in vinden. Maar Hij sprak: Ik zal haar niet verderven om die tien.

18:33 En de Heer ging heen, toen Hij voleind had met Abraham te spreken, en Abraham keerde weder naar zijne plaats.

Genesis 19

19:1 En de twee Engelen kwamen te Sodom des avonds. Lot nu zat te Sodom in de poort, en toen hij hen zag, stond hij op om hen te ontmoeten, en boog zich met zijn aangezicht ter aarde,

19:2 en sprak: Ziet heren, trekt toch in ten huize uws knechts, en blijft den nacht over; laat uwe voeten wassen, en staat morgen vroeg op en gaat uws weegs. Doch zij spraken: Neen, maar wij willen den nacht over op de straat blijven.

19:3 Toen nodigde hij hen zeer; en zij gingen tot hem in en kwamen in zijn huis; en hij bereidde hun een maaltijd, en bakte ongezuurde koeken, en zij aten.

19:4 Maar eer zij zich te slapen legden, kwamen de lieden der stad Sodom, jong en oud, en omsingelden het huis, al het volk uit alle hoeken,

19:5 en riepen Lot toe en spraken tot hem: Waar zijn de mannen, die dezen nacht tot u gekomen zijn? Laat hen tot ons uitkomen, opdat wij hen bekennen.

19:6 Lot ging tot hen uit voor de deur, en sloot de deur achter zich toe,

19:7 en sprak: Ach, lieve broeders, doet zulk kwaad niet.

19:8 Ziet, ik heb twee dochters, die nog geen man bekend hebben; ik wil haar hier tot u uitbrengen, en doet met haar wat u goeddunkt; alleenlijk doet dezen mannen niets, want daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks ingegaan.

19:9 Toen spraken zij: Kom herwaarts. Daarna spraken zij: Gij zijt de enige vreemdeling hier, en gij wilt regeren? Welaan, wij zullen u meer plagen dan hen. En zij drongen sterk op den man Lot aan; en toen zij toetraden en de deur wilden openbreken

19:10 strekten die mannen hunne hand naar buiten, en trokken Lot tot zich in het huis, en sloten de deur toe.

19:11 En de mannen voor de deur van het huis werden met blindheid geslagen, beiden klein en groot, zodat zij moede werden en de deur niet konden vinden.

19:12 En de mannen spraken tot Lot: Hebt gij hier ook nog een schoonzoon en zonen en dochters, en wie u toebehoort in deze stad, breng die uit deze plaats;

19:13 want wij zullen deze plaats verderven, dewijl het geroep wegens haar groot is voor den Heer, die ons gezonden heeft om haar te verderven.

19:14 Toen ging Lot uit en sprak met zijne schoonzonen, die zijne dochters nemen zouden, en zeide: Maakt u op en gaat uit deze plaats, want de Heer zal deze stad verderven. Maar het was hun als schertste hij.

19:15 Toen nu de dageraad aanbrak, geboden de Engelen aan Lot zich te haasten, en spraken: Maak u op, neem uwe huisvrouw en uwe twee dochters, die aanwezig zijn, opdat gij niet omkomt in de misdaad dezer stad.

19:16 Maar toen hij vertoefde, grepen die mannen hem en zijne vrouw en zijne twee dochters bij de hand, omdat de Heer hem verschoonde, en brachten hem uit en leidden hem tot buiten voor de stad.

19:17 En toen zij hem hadden uitgebracht, sprak hij: Red uwe ziel en zie niet om, sta ook niet stil in de gehele landstreek; red u op het gebergte, opdat gij niet omkomt.

19:18 Maar Lot sprak tot hen: Ach, neen Heer!

19:19 Zie, dewijl uw knecht genade gevonden heeft voor uwe ogen, zo wil toch groot maken uwe barmhartigheid, welke Gij aan mij gedaan hebt, dat Gij mijne ziel bij het leven behieldt; ik kan mij op het gebergte niet redden; mij mocht een ongeval overkomen, zodat ik stierf.

19:20 Zie, er is ene stad nabij, daarheen kan ik vluchten, en zij is klein; aldaar zou ik mij redden; zij is immers klein; zo moge mijne ziel in leven blijven.

19:21 Toen sprak Hij tot hem: Zie, Ik heb u ook in dit opzicht aangezien, dat Ik de stad niet omkeer, waarvan gij gesproken hebt.

19:22 Haast u en red u aldaar, want Ik kan niets doen, voordat gij daarheen inkomt. Hierom is deze stad genaamd Zoar.

19:23 En de zon was opgegaan over de aarde, toen Lot te Zoar inkwam.

19:24 Toen liet de Heer zwavel en vuur op Sodom en Gomorra regenen, van den Heer, uit den hemel,

19:25 en keerde die steden om, de gehele landstreek, en al de inwoners der steden, en wat op het land gewassen was.

19:26 En zijne huisvrouw zag om, en werd een zoutpilaar.

19:27 Abraham nu maakte zich des morgens vroeg op naar de plaats, waar hij voor den Heer gestaan had,

19:28 en keerde zijn aangezicht naar Sodom en Gomorra en naar het gehele omliggende land, en zag toe, en zie, er ging rook op van het land, gelijk de rook eens ovens.

19:29 Want toen God de steden in die landstreek verdelgde, gedacht Hij aan Abraham, en leidde Lot uit de steden, welke Hij omkeerde, in welke Lot woonde.

19:30 En Lot trok uit Zoar, en bleef op het gebergte met zijne beide dochters; want hij vreesde te Zoar te blijven, en bleef alzo in ene spelonk met zijne beide dochters.

19:31 Toen sprak de oudste tot de jongste: Onze vader is oud; en er is geen man meer op de aarde, die tot ons kan gaan naar de wijze der gehele wereld:

19:32 kom dan, laat ons onzen vader wijn te drinken geven, en bij hem liggen, opdat wij zaad van onzen vader behouden.

19:33 Alzo gaven zij haren vader wijn te drinken in dien nacht en de eerste ging binnen, en legde zich bij haren vader; en hij werd het niet gewaar, toen zij zich legde, noch toen zij opstond.

19:34 Des morgens sprak de oudste tot de jongste: Zie, ik heb gisteren bij mijnen vader gelegen; laat ons hem dezen nacht ook wijn te drinken geven, en ga gij dan binnen en leg u bij hem, opdat wij zaad van onzen vader behouden.

19:35 Alzo gaven zij haren vader ook dien nacht wijn te drinken, en de jongste maakte zich ook op en legde zich bij hem; en hij werd het niet gewaar, toen zij zich legde, noch toen zij opstond.

19:36 Alzo werden de beide dochters van Lot zwanger van haren vader.

19:37 En de oudste baarde een zoon; dien noemde zij Moab; van dien komen de Moabieten, tot op den dag van heden.

19:38 En de jongste baarde ook een zoon; dien noemde zij Ben-Ammi: van dien komen de kinderen van Ammon, tot op den dag van heden.

Genesis 20

20:1 Abraham nu trok van daar naar het land ten Zuiden, en woonde tussen Kades en Sur; en hij werd een vreemdeling te Gerar.

20:2 En hij zeide van zijne huisvrouw Sara: Zij is mijne zuster. Toen zond Abim�lech, de koning van Gerar, naar haar toe en liet haar halen.

20:3 Maar God kwam tot Abim�lech des nachts in een droom en sprak tot hem: Zie, gij zijt een man des doods wegens de vrouw, welke gij genomen hebt; want zij is eens mans echte vrouw.

20:4 Maar Abim�lech had haar nog niet aangeraakt, en sprak: Heer, wilt Gij dan ook een rechtvaardig volk doden?

20:5 Heeft hij niet tot mij gezegd: Zij is mijne zuster? en zij heeft ook gezegd: Hij is mijn broeder. Ik heb dat immers gedaan met een eenvoudig hart en onschuldige handen.

20:6 En God sprak tot hem in den droom: Ik weet ook, dat gij het met een eenvoudig hart gedaan hebt; daarom heb Ik u behoed, dat gij niet tegen Mij zondigdet, en heb u niet toegelaten haar aan te raken.

20:7 Geef dan nu den man zijne huisvrouw weder; want hij is een profeet, en laat hem voor u bidden, zo zult gij in het leven blijven. Maar zo gij haar niet wedergeeft, zo weet, dat gij den dood sterven moet, en al wat het uwe is.

20:8 Toen stond Abim�lech des morgens vroeg op, en riep al zijne knechten, en zeide hun dat alles voor hunne oren, en die mannen waren zeer bevreesd.

20:9 En Abim�lech riep Abraham ook en sprak tot hem: Waarom hebt gij ons dat gedaan? En waarin heb ik tegen u gezondigd, dat gij zulk ene grote zonde op mij en mijn rijk wildet brengen? Gij hebt met mij niet gehandeld zoals men handelen moet.

20:10 En Abim�lech sprak verder tot Abraham: Wat hebt gij gezien, dat gij zulks gedaan hebt?

20:11 Abraham sprak: Ik dacht, misschien is er geen vreze Gods in deze plaats, en men zal mij om mijne huisvrouw doden.

20:12 Ook is zij waarlijk mijne zuster; want zij is mijns vaders dochter, maar niet mijner moeder dochter, en is mijne vrouw geworden.

20:13 Toen nu God mij beval uit mijns vaders huis te gaan, sprak ik tot haar: Doe die barmhartigheid aan mij, dat, waar wij heenkomen, gij van mij zegt, dat ik uw broeder ben.

20:14 Toen nam Abim�lech schapen en runderen, knechten en maagden, en gaf ze Abraham; en hij gaf hem zijne huisvrouw Sara weder,

20:15 en sprak: Zie, mijn land staat voor u open: woon waar het u behaagt.

20:16 En hij sprak tot Sara: Zie, ik heb uwen broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, dit zal u voor allen, die bij u zijn, en overal, in uwe eer herstellen, zodat gij gerechtvaardigd zijt.

20:17 Abraham nu bad tot God; toen genas God Abim�lech, en zijne huisvrouw, en zijne maagden, zodat zij kinderen baarden.

20:18 Want de Heer had te voren vast toegesloten alle baarmoeders van Abim�lechs huis, wegens Sara, Abrahams huisvrouw.

Genesis 21

21:1 En de Heer bezocht Sara, gelijk Hij gesproken had, en deed haar zoals Hij gesproken had;

21:2 en Sara werd zwanger, en baarde Abraham in zijnen ouderdom een zoon, op den tijd, dien God hem gezegd had.

21:3 En Abraham noemde zijnen zoon, die hem geboren was, dien Sara hem gebaard had, Isa�k,

21:4 en besneed hem op den achtsten dag, gelijk God hem geboden had.

21:5 Honderd jaar was Abraham oud, toen zijn zoon Isa�k hem geboren werd.

21:6 En Sara sprak: God heeft mij een lachen toebereid; want al wie het hoort, die zal om mij lachen.

21:7 En zij sprak: Wie zou aan Abraham hebben durven zeggen, dat Sara kinderen zoogde en hem in zijnen ouderdom een zoon gebaard had?

21:8 En dat kind wies, en werd gespeend, en Abraham maakte een groten maaltijd op den dag, toen Isa�k gespeend werd.

21:9 En Sara zag, dat de zoon van Hagar, de Egyptische, dien zij Abraham gebaard had, een spotter was,

21:10 en sprak tot Abraham: Drijf deze dienstmaagd uit met haren zoon; want de zoon dezer maagd zal niet erven met mijnen zoon Isa�k.

21:11 Dit woord beviel Abraham zeer kwalijk vanwege zijnen zoon.

21:12 Maar God sprak tot hem: Laat het u niet kwalijk gevallen vanwege den jongen en de dienstmaagd; al wat Sara u gezegd heeft, hoor daarnaar, want in Isa�k zal u het zaad genoemd worden.

21:13 Ook wil Ik den zoon der dienstmaagd tot een volk maken, omdat hij van uw zaad is.

21:14 Toen stond Abraham des morgens vroeg op, en nam brood en ene fles met water, en legde het Hagar op hare schouders, en [gaf haar] den jongen mede, en liet haar uit. Toen trok zij heen, en verdwaalde in de woestijn bij Ber-S�ba.

21:15 Toen nu het water in de fles op was, legde zij den jongen onder een van de struiken,

21:16 en ging heen, en zette zich daar tegenover, een boogschot ver; want zij sprak: Ik kan het sterven van den jongen niet aanzien. En zij zette zich daar tegenover, en hief hare stem op en weende.

21:17 Toen verhoorde God de stem des jongens; en Gods Engel riep van den hemel tot Hagar en sprak tot haar: Wat deert u, Hagar? Vrees niet, want God heeft verhoord de stem des jongens, waar hij ligt.

21:18 Sta op, neem den jongen en leid hem bij uwe hand; want Ik zal hem tot een groot volk maken.

21:19 En God deed haar de ogen open en zij zag een waterput; toen ging zij heen en vulde de fles met water, en gaf den jongen te drinken.

21:20 En God was met den jongen; die wies op, en woonde in de woestijn, en werd een goed boogschutter;

21:21 en hij woonde in de woestijn Paran, en zijne moeder nam voor hem ene vrouw uit Egypteland.

21:22 In dien tijd sprak Abim�lech, en Pichol zijn krijgsoverste, met Abraham en zeide: God is met u in alles, wat gij doet.

21:23 Zo zweer mij dan nu bij God, dat gij mij noch mijnen kinderen noch mijnen kleinkinderen ontrouw zult bewijzen; maar dat gij de barmhartigheid, welke ik aan u gedaan heb, aan mij ��k doet, en aan het land, in hetwelk gij een vreemdeling zijt.

21:24 Toen sprak Abraham: Ik zal zweren.

21:25 En Abraham bestrafte Abim�lech over den waterput, dien Abim�lechs knechten met geweld genomen hadden.

21:26 Toen antwoordde Abim�lech: Ik heb niet geweten, wie dat gedaan heeft; ook hebt gij het mij niet te kennen gegeven, daarenboven heb ik het niet gehoord dan heden.

21:27 Toen nam Abraham schapen en runderen, en gaf ze Abim�lech, en zij maakten met elkander een verbond.

21:28 En Abraham stelde zeven lammeren afzonderlijk.

21:29 Toen sprak Abim�lech tot Abraham: Wat zullen de zeven lammeren, welke gij daar afzonderlijk gesteld hebt?

21:30 En hij antwoordde: Zeven lammeren zult gij van mijne hand nemen, opdat zij mij tot ene getuigenis zijn, dat ik dezen put gegraven heb.

21:31 Daarom heet die plaats Ber-S�ba, omdat zij beiden daar te zamen gezworen hebben.

21:32 En alzo maakten zij dat verbond te Ber-S�ba. Toen maakte Abim�lech zich op, en Pichol zijn krijgsoverste, en zij trokken weder in het land der Filistijnen.

21:33 Maar Abraham plantte bomen te Ber-S�ba, en predikte aldaar den naam des Heren, des eeuwigen Gods.

21:34 En hij was een vreemdeling in het land der Filistijnen een langen tijd.

Genesis 22

22:1 Na deze geschiedenissen beproefde God Abraham, en sprak tot hem: Abraham! En hij antwoordde: Hier ben ik.

22:2 En Hij sprak: Neem uwen enigen zoon, dien gij liefhebt, Isa�k; en ga heen in het land Mor�a, en offer hem aldaar tot een brandoffer op een berg, dien Ik u zeggen zal.

22:3 Toen stond Abraham des morgens vroeg op en zadelde zijnen ezel, en nam met zich twee van zijne jongens en zijnen zoon Isa�k, en kloofde hout voor het brandoffer, maakte zich op, en ging heen naar de plaats, welke God hem gezegd had.

22:4 Op den derden dag hief Abraham zijne ogen op en zag die plaats van verre,

22:5 en sprak tot zijne jongens: Blijft gij hier met den ezel, ik en de jongen zullen daarheen gaan; en als wij aangebeden hebben, zullen wij weder tot u komen.

22:6 En Abraham nam het hout voor het brandoffer, en legde het op zijnen zoon Isa�k; maar het vuur en het mes nam hij in zijne hand; en beiden gingen te zamen.

22:7 Toen sprak Isa�k tot zijnen vader Abraham: Mijn vader! Abraham antwoordde: Hier ben ik, mijn zoon. En hij sprak: Zie, hier is vuur en hout, maar waar is het lam tot het brandoffer?

22:8 Abraham antwoordde: Mijn zoon, God zal zichzelven een lam tot het brandoffer voorzien. Zo gingen beiden te zamen.

22:9 En toen zij kwamen aan de plaats, welke God hem gezegd had, bouwde Abraham aldaar een altaar, en legde het hout daarop, en bond zijnen zoon Isa�k, en legde hem op het altaar, boven op het hout;

22:10 en hij strekte zijne hand uit en vatte het mes om zijnen zoon te slachten.

22:11 Toen riep de Engel des Heren tot hem van den hemel en sprak: Abraham, Abraham! Hij antwoordde: Hier ben ik.

22:12 Hij sprak: Sla uwe hand niet aan den jongen, en doe hem niets; want nu weet Ik, dat gij God vreest, en hebt uwen enigen zoon niet verschoond om Mijnentwil.

22:13 Toen hief Abraham zijne ogen op en zag achter zich een ram, hangende met zijne hoornen in de heg, en ging heen en nam den ram, en offerde hem ten brandoffer in plaats van zijnen zoon.

22:14 En Abraham noemde deze plaats: De Heer voorziet. Daarom zegt men nog heden ten dage: Op den berg zal de Heer voorzien.

22:15 En de Engel des Heren riep nog eens van den hemel tot Abraham,

22:16 en sprak: Ik heb bij Mijzelven gezworen, spreekt de Heer: Dewijl gij dat gedaan en uwen enigen zoon niet verschoond hebt,

22:17 zal Ik uw zaad zegenen en vermenigvuldigen, als de sterren aan den hemel en als het zand aan den oever der zee, en uw zaad zal de poorten zijner vijanden bezitten;

22:18 en door uw zaad zullen alle volken op de aarde gezegend worden, omdat gij mijne stem gehoorzaam zijt geweest.

22:19 Alzo keerde Abraham weder tot zijne jongens; en zij maakten zich op, en trokken te zamen naar Ber-S�ba, en hij woonde aldaar.

22:20 Na deze geschiedenissen gebeurde het, dat men aan Abraham bekend maakte: Zie, Milka, heeft uwen broeder Nahor ��k kinderen gebaard,

22:21 namelijk Uz den eerstgeborene, en Buz zijnen broeder, en Kemu�l, van wien de Syri�rs komen,

22:22 en Kesed, en Hazo, en Pildas en Jidlaf, en Bethu�l.

22:23 Bethu�l nu verwekte Rebekka. Deze acht baarde Milka aan Nahor, Abrahams broeder.

22:24 En zijn bijwijf, genaamd Re�ma, baarde ook, namelijk TeBahá Gaham, Tahas en Ma�cha.

Genesis 23
23:1 Sara was honderd zeven en twintig jaar oud,

23:2 en stierf te Kirjath-Arba, hetwelk Hebron heet, in het land Kana�n. Toen kwam Abraham om haar te beklagen en te bewenen.

23:3 Daarna stond hij op van zijne dode, en sprak met de kinderen van Heth, en zeide:

23:4 Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u; geeft mij ene erfbegrafenis bij u, opdat ik mijne dode begrave, die V��r mij ligt.

23:5 Toen antwoordden de kinderen van Heth Abraham en spraken tot hem:

23:6 Hoor ons, mijn heer, gij zijt een vorst Gods onder ons: begraaf uwe dode in het aanzienlijkste onzer graven; geen mens onder ons zal u beletten, dat gij in zijn graf uwe dode begraaft.

23:7 Toen stond Abraham op en boog zich voor het volk des lands, namelijk voor de kinderen van Heth;

23:8 en hij sprak met hen en zeide: Behaagt het u, dat ik mijne dode, die V��r mij ligt, begraaf, zo hoort mij, en bidt voor mij bij Efron, den zoon van Zohar,

23:9 dat hij mij geve zijne dubbele spelonk, die hij heeft aan het einde zijns akkers; hij geve ze mij voor geld, zoveel als zij waard is, tot ene erfbegrafenis onder u.

23:10 Want Efron woonde onder de kinderen Heths. Toen antwoordde Efron, de Hethiet, Abraham, zodat de kinderen van Heth het hoorden, voor allen, die ter poort zijner stad uit [gingen] en ingingen, en sprak:

23:11 Neen, mijn heer, maar hoor mij: ik schenk u den akker, en daarbenevens de spelonk daarin, en geef ze u over voor de ogen der kinderen mijns volks, ter begraving van uwe dode.

23:12 Toen boog Abraham zich voor het volk des lands,

23:13 en sprak met Efron, zodat het volk des lands het hoorde, en zeide: Wilt gij mij dien laten, zo bid ik, neem van mij het geld, hetwelk ik u geef voor den akker; zo zal ik mijne dode aldaar begraven.

23:14 Efron antwoordde Abraham en sprak tot hem:

23:15 Mijn heer, hoor toch naar mij: het veld is vierhonderd sikkels zilver waard; maar wat is dat tussen u en mij? Begraaf slechts uwe dode.

23:16 Abraham hoorde naar Efron, en woog hem het geld toe, waarvan hij gesproken had, ten aanhore van de kinderen van Heth, te weten vierhonderd sikkels zilver, dat in het kopen goed en gangbaar was.

23:17 Alzo werd Efrons akker, in welken de dubbele spelonk is, tegenover Mamr�,

23:18 Abraham tot een eigen goed bevestigd, (23-17b) alsmede de spelonk daarin, en alle bomen rondom den akker: (23-18b) en de kinderen van Heth zagen het aan, en allen, die ter poort zijner stad uit [gingen] en ingingen.

23:19 Daarna begroef Abraham zijne huisvrouw Sara in de dubbele spelonk des akkers tegenover Mamr�, dat is Hebron, in het land Kana�n.

23:20 Alzo werd die akker, en de spelonk daarin, door de kinderen van Heth aan Abraham bevestigd tot ene erfbegrafenis.

Genesis 24

24:1 Abraham was oud en welbedaagd, en de Heer had hem gezegend in alles.

24:2 En hij sprak tot zijnen knecht, den oudsten van zijn huis, die al zijne goederen bestuurde: Leg uwe hand onder mijne heup,

24:3 en zweer mij bij den Heer, den God des hemels en der aarde, dat gij voor mijnen zoon geen vrouw zult nemen van de dochters der Kana�nieten, onder welke ik woon,

24:4 maar dat gij trekken zult naar mijn vaderland en tot mijne maagschap, en daar voor mijnen zoon Isa�k ene vrouw nemen.

24:5 De knecht sprak: Hoe, zo die vrouw mij niet volgen wilde naar dit land, zal ik dan uwen zoon wederbrengen in dat land, waaruit gij getrokken zijt?

24:6 Abraham sprak tot hem: Wacht u daarvoor, dat gij mijnen zoon daar niet weder heenbrengt.

24:7 De Heer, de God des hemels, die mij uit het huis mijns vaders en uit mijn vaderland genomen heeft, die tot mij gesproken en mij ook gezworen heeft, zeggende: Dit land wil Ik uwen zade geven, die zal zijnen Engel voor u uit zenden, zodat gij voor mijnen zoon van daar ene vrouw neemt.

24:8 Maar zo de vrouw u niet volgen wil, zo zijt gij van dezen eed ontslagen: alleenlijk breng mijnen zoon niet weder daarheen.

24:9 Toen legde de knecht zijne hand onder de heup van Abraham, zijnen heer, en zwoer hem dat.

24:10 Alzo nam de knecht tien kamelen van de kamelen zijns heren, en trok heen, en had allerlei goederen zijns heren bij zich, en hij maakte zich op en trok naar Mesopotami�, naar de stad van Nahor.

24:11 Toen liet hij de kamelen legeren buiten voor de stad bij een waterput, des avonds, omtrent den tijd als de vrouwen plachten uit te gaan om water te scheppen,

24:12 en sprak: Heer, Gij God van mijnen heer Abraham! kom mij heden te gemoet, en doe barmhartigheid, aan Abraham, mijnen heer.

24:13 Zie, ik sta hier bij den waterput, en de dochters der lieden van deze stad zullen uitkomen om water te scheppen:

24:14 wanneer nu ene jonge dochter komt, tot welke ik zeg: Reik mij uwe kruik toe en laat mij drinken, en zij zeggen zal: Drink, ik zal uwe kamelen ook laten drinken: dat zij dan diegene zijn mag, welke Gij uwen dienaar Isa�k toegewezen hebt, en ik daaraan kenne, dat Gij barmhartigheid aan mijnen heer gedaan hebt.

24:15 En eer hij had uitgesproken, zie, toen kwam Rebekka, de dochter van Bethu�l, die een zoon was van Milka, de huisvrouw van Nahor, Abrahams broeder, en droeg ene kruik op haren schouder.

24:16 En zij was ene jonge dochter, zeer schoon van aangezicht, nog maagd, en geen man had haar bekend; die ging neder naar de put en vulde de kruik, en klom weder op.

24:17 Toen liep de knecht haar te gemoet en sprak: Laat mij een weinig water uit uwe kruik drinken.

24:18 En zij sprak: Drink, mijn heer, en zij liet de kruik schielijk neder op hare hand, en gaf hem te drinken.

24:19 En toen zij hem te drinken gegeven had, sprak zij: Ik zal voor uwe kamelen ook wat scheppen, totdat zij alle gedronken hebben.

24:20 En zij haastte zich en goot de kruik uit in den drinkbak, en liep weder naar den put om water te scheppen, en schepte voor al zijne kamelen.

24:21 En de man verwonderde zich zeer en zweeg stil, om te zien, of de Heer tot zijne reis genade gegeven had, of niet.

24:22 Toen nu al de kamelen gedronken hadden, nam hij een gouden hoofdsieraad, een halven sikkel zwaar, en twee armringen voor hare handen, tien sikkels goud zwaar;

24:23 en hij sprak: Mijne dochter, wien hoort gij toe? Zeg mij dat toch: is er in uws vaders huis ook ruimte voor ons om te vernachten?

24:24 Zij sprak tot hem: Ik ben de dochter van Bethu�l, den zoon van Milka, dien zij Nahor baarde.

24:25 En zij zeide verder tot hem: Er is ook veel stro en voeder bij ons, en ruimte genoeg om te vernachten.

24:26 Toen boog de man zich en aanbad den Heer,

24:27 en sprak: Geloofd zij de Heer, de God van mijnen heer Abraham, die zijne barmhartigheid en zijne waarheid niet nagelaten heeft aan mijnen heer; want de Heer heeft mij op den weg geleid tot het huis van den broeder mijns heren.

24:28 En de jonge dochter liep heen, en maakte dat alles bekend in haars moeders huis.

24:29 En Rebekka had een broeder, genaamd Laban; en Laban liep naar den man toe buiten bij de put.

24:30 En toen hij dat hoofdsieraad zag en de armringen aan de handen zijner zuster, en de woorden hoorde van Rebekka, zijne zuster, zeggende: Aldus heeft de man tot mij gesproken; toen kwam hij tot dien man, en zie, hij stond bij de kamelen aan de put.

24:31 En hij sprak: Kom in, gij gezegende des Heren; waarom staat gij daarbuiten? Ik heb het huis opgeruimd, en voor de kamelen ook plaats gemaakt.

24:32 Alzo bracht hij den man in het huis, en onttoomde de kamelen, en gaf hun stro en voeder, en water om zijne voeten te wassen en die der mannen, die met hem waren,

24:33 en zette hem spijs voor. Maar hij sprak: Ik zal niet eten, voordat ik mijne zaak heb voorgesteld. En zij antwoordden: Spreek!

24:34 Toen sprak hij: Ik ben Abrahams knecht;

24:35 en de Heer heeft mijnen heer rijkelijk gezegend, en die is groot geworden; en Hij heeft hem gegeven schapen en ossen, zilver en goud, knechten en maagden, kamelen en ezels.

24:36 Daarenboven heeft Sara, de huisvrouw mijns heren, mijnen heer in haren ouderdom een zoon gebaard; dien heeft hij gegeven al wat hij heeft.

24:37 En mijn heer heeft een eed van mij genomen en gezegd: Gij zult mijnen zoon geen vrouw nemen van de dochters der Kana�nieten, in wier land ik woon;

24:38 maar trek heen naar mijns vaders huis en naar mijn geslacht, neem aldaar voor mijnen zoon ene vrouw.

24:39 Maar ik sprak tot mijnen heer: Hoe, zo die vrouw mij niet wilde volgen?

24:40 Toen sprak hij tot mij: De Heer, voor wien ik wandel, zal zijnen Engel met u zenden en genade tot uwe reis geven, dat gij voor mijnen zoon een vrouw neemt van mijne maagschap en van mijns vaders huis.

24:41 Alsdan zult gij van mijnen eed ontslagen zijn, als gij tot mijne maagschap komt; geven zij haar u niet, zo zijt gij van mijnen eed ontslagen.

24:42 Alzo kwam ik heden tot de put en sprak: Heer, God van mijnen heer Abraham, hebt Gij genade tot mijne reis gegeven, waarop ik mij bevinde,

24:43 zie, zo sta ik hier bij de waterput, wanneer nu ene maagd uitkomt om te scheppen, en ik tot haar zeg: Geef mij een weinig water te drinken uit uwe kruik,

24:44 en zij zeggen zal: Drink gij, ik zal voor uwe kamelen ook scheppen: dat deze dan de vrouw zij, welke de Heer voor den zoon mijns heren voorzien heeft.

24:45 Eer ik nu deze woorden uitgesproken had in mijn hart, zie, toen kwam Rebekka uit met ene kruik op haren schouder, en klom af naar de put en schepte. Toen sprak ik tot haar: Geef mij te drinken.

24:46 En zij nam schielijk de kruik van haren schouder en sprak: Drink, en ik zal uwe kamelen ook drenken. Alzo dronk ik, en zij drenkte de kamelen ook.

24:47 En ik vroeg haar en sprak: Wiens dochter zijt gij? Zij antwoordde: Ik ben de dochter van Bethu�l, den zoon van Nahor, dien Milka hem gebaard heeft. Toen hing ik een hoofdsieraad aan haar aangezicht en armringen aan hare handen,

24:48 en boog mij en aanbad den Heer, en loofde den Heer, den God van mijnen heer Abraham, die mij op den rechten weg geleid had, opdat ik voor zijnen zoon de dochter van den broeder mijns heren nemen zou.

24:49 Zijt gij het nu, die aan mijnen heer vriendschap en trouw wilt bewijzen, zo zegt het mij; zo niet, zegt het mij ook, opdat ik mij wende ter rechter [hand] of ter linkerhand.

24:50 Toen antwoordden Laban en Bethu�l en spraken: Dat komt van den Heer, daarom kunnen wij geen kwaad noch goed tot u zeggen;

24:51 daar is Rebekka V��r u, neem haar en trek heen; dat zij de vrouw zij van den zoon uws heren, zoals de Heer gesproken heeft.

24:52 Toen Abrahams knecht deze woorden hoorde, boog hij zich voor den Heer ter aarde,

24:53 en haalde zilveren en gouden kleinodi�n en klederen uit, en gaf ze Rebekka; en aan haren broeder en aan hare moeder gaf hij kostbaarheden.

24:54 Toen at en dronk hij benevens de mannen, die bij hem waren, en zij bleven daar den nacht over; maar des morgens stond hij op en sprak: Laat mij trekken naar mijnen heer.

24:55 Maar haar broeder en hare moeder spraken: Laat toch de jonge dochter een dag of tien bij ons blijven; daarna zult gij heentrekken.

24:56 Toen sprak hij tot hen: Houdt mij niet op, want de Heer heeft genade tot mijne reis gegeven, laat mij naar mijnen heer trekken.

24:57 Toen spraken zij: Laat ons de jonge dochter roepen, en vragen, wat zij daarvan zegt.

24:58 En zij riepen Rebekka en spraken tot haar: Wilt gij met dezen man heentrekken? Zij antwoordde: Ja, ik wil met hem trekken.

24:59 Alzo lieten zij hunne zuster Rebekka heentrekken, alsmede hare voedster, met Abrahams knecht en zijne mannen.

24:60 En zij zegenden Rebekka en spraken tot haar: Gij, onze zuster, wordt tot vele duizendmaal duizenden, en uw zaad bezitte de poort zijner vijanden.

24:61 Alzo maakte Rebekka zich op met haar jonge dochters, en zij zetten zich op de kamelen en trokken den man achterna; en de knecht nam Rebekka aan, en trok heen.

24:62 Isa�k nu kwam van de Fontein des Levenden en Zienden; want hij woonde in het land naar het Zuiden.

24:63 En Isa�k was uitgegaan om te bidden op het veld omtrent den avond, en hief zijne ogen op, en zag dat daar kamelen aankwamen.

24:64 En Rebekka hief hare ogen op, en zag Isa�k; toen gleed zij van den kameel af,

24:65 en sprak tot den knecht: Wie is de man, die ons tegenkomt op het veld? De knecht sprak: Dat is mijn heer. Toen nam zij den sluier en bedekte zich.

24:66 En de knecht verhaalde Isa�k alle zaken, welke hij verricht had.

24:67 Toen bracht Isa�k haar in de hut van zijne moeder Sara en nam Rebekka en zij werd zijne vrouw, en hij kreeg haar lief. Alzo werd Isa�k getroost over zijne moeder.

Genesis 25

25:1 Abraham nam wederom ene vrouw, genaamd Ketura.

25:2 Die baarde hem Zimran en Joksan, Medan en Midian, Jisbak en Suah.

25:3 En Joksan verwekte Scheba en Dedan. De kinderen van Dedan nu waren de Assurieten, Letusieten en Le�mmieten.

25:4 De kinderen van Midian waren Efa, Efer, Henoch, Abida en Elda�: dezen allen zijn kinderen van Ketura.

25:5 En Abraham gaf al zijn goed aan Isa�k;

25:6 maar aan de kinderen, welke hij had van de bijwijven, gaf hij geschenken, en liet hen, terwijl hij nog leefde, van zijnen zoon Isa�k wegtrekken, oostwaarts naar het land van het Oosten.

25:7 Dit nu is Abrahams ouderdom, dien hij bereikt heeft: honderd vijf en zeventig jaar;

25:8 en hij nam af, en stierf in een gerusten ouderdom, toen hij oud en des levens zat was, en werd verzameld tot zijn volk.

25:9 En zijne zonen Isa�k en Isma�l begroeven hem in de dubbele spelonk op den akker van Efron, den zoon van Zohar, den Hethiet, die tegenover Mamr� ligt,

25:10 in het veld, dat Abraham gekocht had van de kinderen van Heth; daar is Abraham begraven benevens zijne huisvrouw Sara.

25:11 En na Abrahams dood zegende God Isa�k zijnen zoon; en hij woonde bij de Fontein des Levenden en Zienden.

25:12 Dit is het geslacht van Isma�l, Abrahams zoon, dien Hagar, Sara's dienstmaagd uit Egypte, hem baarde.

25:13 En dit zijn de namen der kinderen van Isma�l, naar welke hunne geslachten genoemd zijn. De eerstgeboren zoon van Isma�l was Nebajoth; daarna Kedar, Adbe�l, Mibsam,

25:14 Misma, Duma, Massa,
25:15 Hadar, Tema, Jetur, Nafis en Kedma.

25:16 Dezen zijn de kinderen van Isma�l benevens hunne namen, naar hunne gehuchten en tentdorpen: twaalf vorsten, elk over hunne stammen.

25:17 En dit is Isma�ls ouderdom: honderd zeven en dertig jaar; en hij nam af en stierf, en werd verzameld tot zijn volk.

25:18 En zij woonden van Havila tot Sur toe, tegenover Egypte, als men naar Assyri� gaat; en hij liet zich neder tegenover al zijne broeders.

25:19 Dit is het geslacht van Isa�k, Abrahams zoon. Abraham verwekte Isa�k.

25:20 Isa�k nu was veertig jaar oud, toen hij tot vrouw nam Rebekka, de dochter van Bethu�l, den Syri�r van Mesopotami�, de zuster van Laban, den Syri�r.

25:21 En Isa�k bad den Heer voor zijne huisvrouw, want zij was onvruchtbaar; en de Heer liet zich van hem verbidden, en Rebekka zijne huisvrouw werd zwanger.

25:22 En de kinderen stieten elkander in haar lichaam. Toen sprak zij: Als het mij Z� zou gaan, waarom ben ik dan zwanger geworden? En zij ging heen om den Heer te vragen.

25:23 En de Heer sprak tot haar: Twee volken zijn in uwen schoot, en twee�rlei nati�n zullen zich scheiden uit uw lichaam; en het ��ne volk zal sterker zijn dan het andere, en de oudere zal den jongere dienen.

25:24 Toen nu de tijd kwam, dat zij baren moest, zie, toen waren tweelingen in haar lichaam.

25:25 De eerste, die er uitkwam, was roodachtig, geheel ruw als ene vacht; en zij noemden hem Esau.

25:26 Terstond daarna kwam zijn broeder te voorschijn; die hield met zijne hand Esau's verzenen; en men noemde hem Jakob. Zestig jaar was Isa�k oud, toen zij geboren werden.

25:27 Toen nu de jongens groot werden, werd Esau jager, een man van het veld; en Jakob, een eenvoudig man, hield zich bij de hutten.

25:28 En Isa�k had Esau lief, en at gaarne van zijn wildbraad; maar Rebekka had Jakob lief.

25:29 En Jakob kookte een gerecht. Toen kwam Esau van het veld, en was moede,

25:30 en sprak tot Jakob: Laat mij dat rode gerecht proeven, want ik ben moede: daarom heet hij Edom.

25:31 Maar Jakob sprak: Verkoop mij heden uwe eerstgeboorte.

25:32 Esau antwoordde: Zie, ik moet toch sterven; waartoe mij dan de eerstgeboorte?

25:33 Jakob sprak: Zweer mij dan heden. En hij zwoer hem, en verkocht alzo aan Jakob zijne eerstgeboorte.

25:34 Toen gaf Jakob hem brood en het linzengerecht; en hij at en dronk, en stond op en ging heen. Alzo verachtte Esau zijne eerstgeboorte.

Genesis 26

26:1 En er kwam ene duurte in het land, behalve de eerste, die ten tijde van Abraham geweest was. Toen trok Isa�k tot Abim�lech, den koning der Filistijnen, naar Gerar.

26:2 Toen verscheen hem de Heer en sprak: Trek niet naar Egypte, maar blijf in het land, hetwelk Ik u zeg.

26:3 Wees een vreemdeling in dit land, en Ik wil met u zijn en u zegenen, want u en uwen zade zal Ik al deze landen geven, en Ik zal mijnen eed bevestigen, dien Ik uwen vader Abraham gezworen heb;

26:4 en Ik wil uw zaad vermenigvuldigen als de sterren aan den hemel, en zal uwen zade al deze landen geven, en door uw zaad zullen alle volken der aarde gezegend worden:

26:5 daarom dat Abraham aan mijne stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhouden mijne rechten, mijne geboden, mijne inzettingen en mijne wetten.

26:6 Alzo woonde Isa�k te Gerar.

26:7 En toen de lieden van die plaats wegens zijne huisvrouw vraagden, sprak hij: Zij is mijne zuster; want hij vreesde te zeggen: Zij is mijne huisvrouw; zij mochten mij, dacht hij, om Rebekka doden; want zij was schoon van aangezicht.

26:8 Toen hij nu een langen tijd daar geweest was, zag Abim�lech, de koning der Filistijnen, door het venster, en werd gewaar, dat Isa�k schertste met zijne huisvrouw Rebekka.

26:9 Toen riep Abim�lech Isa�k en sprak: Zie, zij is uwe huisvrouw, hoe hebt gij dan gezegd: Zij is mijne zuster? Isa�k antwoordde hem: Ik dacht, ik zou misschien harentwege moeten sterven.

26:10 Abim�lech sprak: Waarom hebt gij ons dat gedaan? Het had lichtelijk kunnen gebeuren; dat iemand van het volk zich bij uwe huisvrouw had gelegd, en gij dus ene schuld over ons gebracht hadt.

26:11 Toen gebood Abim�lech aan al het volk en sprak: Wie dezen man of zijne huisvrouw aanraakt, zal den dood sterven.

26:12 En Isa�k zaaide in dat land, en kreeg in dat jaar aan vruchten honderdvoudig, want de Heer zegende hem.

26:13 En hij werd een groot man, en nam gestadig toe, totdat hij zeer groot werd;

26:14 zodat hij vele goederen had aan klein en groot vee, en een groot huisgezin. Daarom benijdden de Filistijnen hem,

26:15 en stopten al de putten toe, welke de knechten zijns vaders gegraven hadden, ten tijde van zijnen vader Abraham, en vulden ze met aarde.

26:16 En Abim�lech sprak tot hem: Trek van ons, want gij zijt ons te machtig geworden.

26:17 Toen trok Isa�k van daar en sloeg zijne tent op in het dal Gerar, en woonde aldaar.

26:18 En hij liet de waterputten weder opgraven, welke zij ten tijde van zijnen vader Abraham gegraven hadden, welke de Filistijnen toegestopt hadden na Abrahams dood, en noemde ze met dezelfde namen, met welke zijn vader ze genoemd had.

26:19 Ook groeven Isa�ks knechten in dat dal, en vonden aldaar een put van levend water;

26:20 maar de herders van Gerar twistten met de herders van Isa�k en zeiden: Dit water behoort ons toe. Toen noemde hij dien put Esek, omdat zij hem daar onrecht gedaan hadden.

26:21 Toen groeven zij een anderen put; daarover hadden zij ook twist: daarom noemde hij hem Sitna.

26:22 Toen begaf hij zich van daar, en groef een anderen put; daarover twistten zij niet. Daarom noemde hij hem Rehoboth, en sprak: Nu heeft de Heer ons ruimte gemaakt, en ons laten wassen in het land.

26:23 Daarna trok hij van daar naar Ber-S�ba.

26:24 En de Heer verscheen hem in dien nacht, en sprak: Ik ben de God van uwen vader Abraham: vrees niet, want Ik ben met u, en wil u zegenen en uw zaad vermenigvuldigen, wegens mijnen knecht Abraham.

26:25 Toen bouwde hij aldaar een altaar, en riep den naam des Heren aan, en richtte aldaar zijne hut op; en zijne knechten groeven aldaar een put.

26:26 En Abim�lech ging tot hem van Gerar, met Ahuzzath zijnen vriend en Pichol zijnen krijgsoverste.

26:27 Maar Isa�k sprak tot hen: Waarom komt gij tot mij; gij haat mij immers en hebt mij van u verdreven?

26:28 Zij spraken: Wij zien met ziende ogen, dat de Heer met u is; daarom spraken wij: Een eed zal tussen ons en u zijn, en wij willen een verbond met u maken,

26:29 dat gij ons geen schade doet, gelijk wij u niet aangeraakt hebben en gelijk wij u niet dan alleen goed gedaan hebben, en u in vrede hebben laten vertrekken: gij zijt nu de gezegende des Heren.

26:30 Toen maakte hij hun een maaltijd, en zij aten en dronken.

26:31 En des morgens stonden zij vroeg op, en de ��n zwoer den ander; en Isa�k liet hen gaan, en zij trokken in vrede van hem.

26:32 Tenzelfden dage kwamen Isa�ks knechten en zeiden hem van den put, dien zij gegraven hadden, en spraken tot hem: Wij hebben water gevonden.

26:33 En hij noemde hem S�ba; vandaar heet de stad Ber-S�ba, tot op den dag van heden.

26:34 Toen Esau veertig jaar oud was, nam hij tot vrouw Judith, de dochter van Be�ri, den Hethiet, en Basmath, de dochter van Elon, den Hethiet.

26:35 Die beiden waren Isa�k en Rebekka tot hartzeer.

27:Genesis 27

27:1 En het gebeurde, toen Isa�k oud was geworden, en zijne ogen te donker werden om te zien, dat hij Esau, zijnen oudsten zoon, riep, en tot hem sprak: Mijn zoon! En hij antwoordde hem: Hier ben ik.

27:2 En hij sprak: Zie, ik ben oud geworden, en weet niet wanneer ik sterven zal;

27:3 neem dan nu uw gereedschap, den pijlkoker en boog, en ga naar het veld en vang mij een wildbraad;

27:4 en maak mij een gerecht, zoals ik het gaarne heb, en breng het mij hier, opdat ik ete, en mijne ziel u zegene, eer ik sterf.

27:5 Rebekka nu hoorde deze woorden, welke Isa�k tot zijnen zoon Esau zeide. En Esau ging heen naar het veld om een wildbraad te jagen, opdat hij het te huis bracht.

27:6 Toen sprak Rebekka tot Jakob, haren zoon: Zie, ik heb uwen vader horen spreken met Esau, uwen broeder, en zeggen:

27:7 Breng mij een wildbraad en maak mij een gerecht, opdat ik ete en u zegene voor den Heer, eer ik sterf.

27:8 Hoor dan nu, mijn zoon, naar mijne stem in hetgeen ik u gebied.

27:9 Ga heen naar de kudde, en haal mij twee goede bokjes, opdat ik uwen vader daarvan een gerecht make, zoals hij het gaarne heeft.

27:10 Dan zult gij uwen vader binnenbrengen om te eten, opdat hij u zegene V��r zijnen dood.

27:11 Maar Jakob sprak tot zijne moeder Rebekka: Zie, mijn broeder Esau is ruw, en ik ben glad:

27:12 mijn vader mocht mij eens betasten, en dan zou ik bij hem geacht worden, als wilde ik hem bedriegen, en ik zou een vloek over mij brengen en niet een zegen.

27:13 Toen sprak zijne moeder tot hem: De vloek zij op mij, mijn zoon, luister slechts naar mijne stem; ga heen en haal ze mij.

27:14 Toen ging hij heen en haalde ze, en bracht ze aan zijne moeder. Toen maakte zijne moeder een gerecht, zoals zijn vader het gaarne had,

27:15 en nam van Esau, haren oudsten zoon, de kostelijke klederen, welke zij bij zich te huis had, en trok ze Jakob, haren jongsten zoon, aan;

27:16 maar de vellen van de bokjes deed zij hem om de handen en waar hij glad was aan den hals,

27:17 en gaf alzo het eten met brood, zoals zij het gereedgemaakt had, haren zoon Jakob in zijne hand.

27:18 En hij ging binnen tot zijnen vader en sprak: Mijn vader! Hij antwoordde: Hier ben ik; wie zijt gij, mijn zoon?

27:19 Jakob sprak tot zijnen vader: Ik ben Esau, uw eerstgeboren zoon; ik heb gedaan zoals gij mij gezegd hebt; sta op, ga zitten, en eet van mijn wildbraad, opdat uwe ziel mij zegene.

27:20 Maar Isa�k sprak tot zijnen zoon: Mijn zoon, hoe hebt gij het zo schielijk gevonden? Hij antwoordde: De Heer, uw God, verleende het mij.

27:21 Toen sprak Isa�k tot Jakob: Treed herwaarts, mijn zoon, opdat ik u betaste, of gij mijn zoon Esau zijt, of niet.

27:22 Alzo trad Jakob tot zijnen vader Isa�k, en toen hij hem betast had, sprak hij: De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Esau's handen.

27:23 En hij kende hem niet; want zijne handen waren ruw, gelijk Esau's, zijns broeders, handen; en hij zegende hem,

27:24 en sprak tot hem: Zijt gij mijn zoon Esau? Hij antwoordde: Ja, ik ben het.

27:25 Toen sprak hij: Breng het mij dan hier, mijn zoon: opdat ik ete van uw wildbraad, en opdat mijne ziel u zegene. Toen bracht hij het hem, en hij at; en hij droeg hem ook wijn binnen, en hij dronk.

27:26 En zijn vader Isa�k sprak tot hem: Kom hier en kus mij, mijn zoon!

27:27 Hij trad toe en kuste hem. Toen rook hij den reuk zijner klederen, en zegende hem, en sprak: Zie, de reuk mijns zoons is gelijk de reuk des velds, hetwelk de Heer gezegend heeft.

27:28 God geve u van den dauw des hemels en van de vettigheid der aarde en volheid van koren en wijn.

27:29 Volken moeten u dienen, en geslachten moeten u te voet vallen; word een heer over uwe broeders, en de kinderen uwer moeder moeten u te voet vallen; vervloekt zij wie u vloekt, gezegend zij wie u zegent!

27:30 Toen nu Isa�k den zegen over Jakob voleindigd had, en Jakob nauwelijks uitgegaan was van zijnen vader Isa�k, kwam Esau, zijn broeder, van zijne jacht,

27:31 en maakte ook een gerecht, en bracht het zijnen vader binnen, en sprak tot hem: Sta op, mijn vader, en eet van het wildbraad uws zoons, opdat uwe ziel mij zegene.

27:32 Toen antwoordde Isa�k, zijn vader, hem: Wie zijt gij? Hij sprak: Ik ben Esau, uw eerstgeboren zoon.

27:33 Toen werd Isa�k bovenmate ontsteld, en sprak: Wie is dan de jager, die het mij gebracht heeft? En ik heb van alles gegeten eer gij kwaamt, en heb hem gezegend: hij zal ook gezegend blijven.

27:34 Toen Esau deze woorden zijns vaders hoorde, schreeuwde hij luid en werd uitermate bedroefd, en sprak tot zijnen vader: Zegen mij ook, mijn vader!

27:35 Maar hij sprak: Uw broeder is gekomen met list; hij heeft uwen zegen al weg.

27:36 Toen sprak hij: Hij heet w�l Jakob; want hij heeft mij nu tweemaal den voet gelicht: mijne eerstgeboorte heeft hij weg, en zie, nu neemt hij ook mijnen zegen. En hij sprak: Hebt gij dan geen zegen voor mij overgehouden?

27:37 Isa�k antwoordde en sprak tot hem: Ik heb hem tot een heer over u gesteld, en al zijne broeders heb ik hem tot knechten gemaakt; met koren en wijn heb ik hem voorzien: wat zal ik nu voor u doen, mijn zoon?

27:38 Esau sprak tot zijnen vader: Hebt gij dan maar ��nen zegen, mijn vader? Zegen mij ook, mijn vader! en hij hief zijne stem op en weende.

27:39 Toen antwoordde Isa�k, zijn vader; en sprak tot hem: Zie, gij zult gene vette woning op aarde hebben, en geen dauw des hemels van boven af.

27:40 Gij zult van uw zwaard leven, en uwen broeder dienen; maar het zal geschieden, dat gij ook een heer zult worden, en zijn juk van uwen hals rukken.

27:41 En Esau was vergramd op Jakob om dien zegen, met welken zijn vader hem gezegend had, en hij sprak in zijn hart: de tijd zal haast komen, dat mijn vader rouw moet dragen; want ik zal mijnen broeder Jakob ombrengen.

27:42 Toen werden Rebekka deze woorden van Esau, haren oudsten zoon, geboodschapt; en zij zond heen en liet Jakob, haren jongsten zoon, roepen, en sprak tot hem: Zie, uw broeder Esau dreigt u om te brengen.

27:43 Hoor nu naar mijne stem, mijn zoon! Maak u op en vlied naar mijnen broeder Laban in Haran,

27:44 en blijf een wijle tijds bij hem, totdat de gramschap uws broeders zich kere,

27:45 en totdat zijn toorn tegen u zich van u afwende, en hij vergete wat gij hem gedaan hebt, dan zal ik daarna heenzenden en u van daar laten halen. Waarom zou ik van u beiden beroofd worden op ��nen dag?

27:46 En Rebekka sprak tot Isa�k: Het verdriet mij te leven wegens de dochters van Heth; zo Jakob ene vrouw neemt van de dochters van Heth, die gelijk de dochters dezes lands zijn, wat baat mij dan het leven?

Genesis 28

28:1 Toen riep Isa�k zijnen zoon Jakob en zegende hem, en hij gebood hem en sprak tot hem: Neem geen vrouw van de dochteren Kana�ns:

28:2 maar maak u op en trek naar Mesopotami�, naar het huis van Bethu�l, den vader uwer moeder; en neem u aldaar ene vrouw van de dochters van Laban, uws moeders broeder.

28:3 En de almachtige God zegene u en make u vruchtbaar en vermenigvuldige u, zodat gij tot een menigte volkeren wordt;

28:4 en Hij geve u den zegen van Abraham, u en uwen zade met u, opdat gij het land bezit, in hetwelk gij een vreemdeling zijt, hetwelk God aan Abraham gegeven heeft.

28:5 Dus zond Isa�k Jakob heen, om naar Mesopotami� te trekken tot Laban, Bethu�ls zoon, in Syri�, den broeder van Rebekka, zijne en Esau's moeder.

28:6 Toen nu Esau zag, dat Isa�k Jakob gezegend en naar Mesopotami� gezonden had om aldaar ene vrouw te nemen: en dat hij, toen hij hem zegende, hem gebood en sprak: Gij zult geen vrouw nemen van de dochteren Kana�ns;

28:7 en dat Jakob zijnen vader en zijne moeder gehoorzaam was en naar Mesopotami� trok;

28:8 ook zag, dat Isa�k, zijn vader, de dochteren Kana�ns niet gaarne zag,

28:9 toen ging hij heen tot Isma�l, en nam, behalve de vrouwen, welke hij te voren had, Mahalath, de dochter van Isma�l, Abrahams zoon, de zuster van Nebajoth, tot vrouw.

28:10 En Jakob trok uit van Ber-S�ba en reisde naar Haran,

28:11 en kwam aan ene plaats; daar bleef hij den nacht over, want de zon was ondergegaan; en hij nam een steen van die plaats, en legde dien onder zijn hoofd; en hij legde zich te slapen op die plaats.

28:12 En hij droomde, en zie, ene ladder stond op de aarde, die met het boveneinde aan den hemel raakte; en zie, de Engelen Gods klommen daarbij op en neder.

28:13 En de Heer stond er bovenop en sprak: Ik ben de Heer, de God Abrahams, uws vaders, en de God Isa�ks: het land, op hetwelk gij ligt, wil Ik u en uwen zade geven.

28:14 En uw zaad zal worden als het stof der aarde, en gij zult uitgebreid worden naar het westen, oosten, noorden en zuiden; en door u en uw zaad zullen alle geslachten op aarde gezegend worden.

28:15 En zie, Ik ben met u, en zal u behoeden, waar gij heentrekt, en zal u weder brengen in dit land; want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik zal gedaan hebben wat Ik u gezegd heb.

28:16 Toen nu Jakob van zijnen slaap ontwaakte, sprak hij: Gewisselijk is de Heer aan deze plaats, en ik wist het niet.

28:17 En hij was bevreesd en sprak: Hoe heilig is deze plaats! Hier is niet anders dan een huis Gods, en hier is de poort des hemels.

28:18 En Jakob stond des morgens vroeg op, en nam den steen, dien hij onder zijn hoofd gelegd had, en richtte hem op tot een teken, en goot er olie bovenop;

28:19 en noemde de plaats Beth-El, te voren nochtans heette zij de stad Luz.

28:20 En Jakob deed een gelofte en sprak: Zo God met mij zal zijn, en mij behoeden op den weg, dien ik reis, en mij brood zal geven om te eten en klederen om aan te trekken,

28:21 en mij in vrede weder naar huis tot mijnen vader zal brengen: zo zal de Heer mijn God zijn,

28:22 en deze steen, dien ik opgericht heb tot een teken, zal een huis Gods worden, en al wat Gij mij geeft, daarvan zal ik U de tienden geven.

Genesis 29

29:1 Toen lichtte Jakob zijne voeten op en ging naar het land, dat oostwaarts ligt,

29:2 en zag om, en zie, daar was een put op het veld; en zie, drie kudden schapen lagen daarbij, want uit dien put plachten zij de kudden te drenken; en er lag een grote steen op den mond van den put;

29:3 en zij plachten al de kudden aldaar te vergaderen, en den steen van den mond des puts af te wentelen, en de schapen te drenken, en legden dan den steen weder op den mond des puts, op zijne plaats.

29:4 En Jakob sprak tot hen: Lieve broeders! van waar zijt gij? Zij antwoordden: Wij zijn van Haran.

29:5 En hij sprak tot hen: Kent gij ook Laban, Nahors zoon? Zij antwoordden: Wij kennen hem.

29:6 Hij sprak: Gaat het hem nog w�l? Zij antwoordden: Het gaat hem w�l; en zie, daar komt zijne dochter Rachel met de schapen.

29:7 En hij sprak: Het is nog hoog dag, en het is nog geen tijd om het vee binnen te drijven: drenkt de schapen, en gaat heen en weidt ze.

29:8 Zij antwoordden: Wij kunnen niet, voordat al de kudden te zamen gebracht worden en wij den steen van den mond des puts afwentelen, en alzo de schapen drenken.

29:9 En terwijl hij nog met hen sprak, kwam Rachel met de schapen haars vaders, want zij hoedde de schapen.

29:10 Toen nu Jakob Rachel zag, de dochter van Laban, zijn moeders broeder, en de schapen van Laban, zijns moeders broeder, trad hij toe en wentelde den steen af van den mond des puts, en drenkte de schapen van Laban, zijns moeders broeder.

29:11 En hij kuste Rachel, en weende overluid;

29:12 en hij zeide haar, dat hij haars vaders broeder was, en de zoon van Rebekka. Toen liep zij heen en zeide het aan haren vader.

29:13 Toen nu Laban hoorde van Jakob, zijns zusters zoon, liep hij hem te gemoet, en omhelsde en kuste hem, en bracht hem in zijn huis. Toen verhaalde hij aan Laban al deze dingen.

29:14 Toen sprak Laban tot hem: Welaan, gij zijt mijn gebeente en mijn vlees. En als hij een maand lang bij hem geweest was,

29:15 sprak Laban tot Jakob: Schoon gij mijn broeder zijt, zoudt gij mij daarom voor niet dienen? Zeg, wat uw loon zal zijn.

29:16 Laban nu had twee dochters, de oudste genaamd Lea, en de jongste Rachel.

29:17 Maar Lea had een zwak gezicht, Rachel daarentegen was schoon van gestalte en schoon van aangezicht.

29:18 En Jakob kreeg Rachel lief, en sprak: Ik wil u zeven jaren dienen om Rachel, uwe jongste dochter.

29:19 Laban antwoordde: Het is beter, dat ik haar u geef, dan aan een ander: blijf bij mij.

29:20 Alzo diende Jakob om Rachel zeven jaren; en zij schenen hem enkele dagen te zijn, zo lief had hij haar.

29:21 En Jakob sprak tot Laban: Geef mij mijne huisvrouw, want het is nu de tijd, dat ik tot haar ga.

29:22 Toen nodigde Laban al de lieden van die plaats, en maakte een bruilofsmaaltijd.

29:23 Maar des avonds nam hij zijn dochter Lea, en bracht haar tot hem binnen en hij ging tot haar.

29:24 En Laban gaf zijne dienstmaagd Zilpa aan zijne dochter Lea tot ene dienstmaagd.

29:25 Maar des morgens, zie, toen was het Lea. En hij sprak tot Laban: Waarom hebt gij mij dat gedaan? Heb ik u niet gediend om Rachel? Waarom hebt gij mij dan bedrogen?

29:26 Laban antwoordde: Het is niet de gewoonte in ons land, dat men de jongste geve V��r de oudste.

29:27 Houd met deze de week uit; dan zal ik u de andere ook geven, voor den dienst, dien gij N�g zeven jaren bij mij dienen zult.

29:28 Jakob deed zo, en hield de week uit. Toen gaf hij hem Rachel, zijne dochter, tot vrouw.

29:29 En hij gaf zijne dienstmaagd Bilha aan zijne dochter Rachel tot ene dienstmaagd.

29:30 Alzo ging hij ook tot Rachel; en hij had Rachel liever dan Lea, en diende bij hem ook de andere zeven jaren.

29:31 Toen nu de Heer zag, dat Lea ongeacht was, maakte hij haar vruchtbaar en Rachel onvruchtbaar.

29:32 En Lea werd zwanger en baarde een zoon; dien noemde zij Ruben, en sprak: De Heer heeft mijne ellende aangezien, nu zal mijn man mij liefhebben.

29:33 En zij werd wederom zwanger en baarde een zoon, en sprak: De Heer heeft gehoord, dat ik ongeacht ben, en heeft mij dezen ��k gegeven; en zij noemde hem Simeon.

29:34 Wederom werd zij zwanger en baarde een zoon, en sprak: Nu zal mijn man zich weder bij mij voegen, want ik heb hem drie zonen gebaard; daarom noemde zij hem Levi.

29:35 Ten vierden male werd zij zwanger en baarde een zoon, en sprak: Nu zal ik den Heer danken; daarom noemde zij hem Juda. En zij hield op kinderen te baren.

Genesis 30

30:1 Toen nu Rachel zag, dat zij Jakob niet baarde, benijdde zij hare zuster, en sprak tot Jakob: Geef mij ook kinderen! Of indien niet, dan sterf ik.

30:2 Maar Jakob werd zeer toornig op Rachel en sprak: Ik ben immers God niet die u uws lichaams vrucht niet geven wil.

30:3 Maar zij sprak: Zie, daar is mijn dienstmaagd Bilha, ga tot haar, opdat zij op mijnen schoot bare en ik ook door haar gebouwd worde.

30:4 En alzo gaf zij hem Bilha, hare dienstmaagd, tot vrouw en Jakob ging tot haar.

30:5 Bilha nu werd zwanger en baarde Jakob een zoon.

30:6 Toen sprak Rachel: God heeft mijne zaak gericht en mijne stem gehoord, en mij een zoon gegeven; daarom daarom noemde zij hem Dan.

30:7 Wederom werd Bilha, Rachels dienstmaagd, zwanger en baarde Jakob den tweeden zoon;

30:8 toen sprak Rachel: God heeft het gewend met mij en mijne zuster, en ik zal de overhand hebben; en zij noemde hem Naftali.

30:9 Toen nu Lea zag, dat zij ophield met baren, nam zij hare dienstmaagd Zilpa en gaf haar Jakob tot vrouw.

30:10 En Zilpa, Lea's dienstmaagd, baarde Jakob een zoon:

30:11 toen sprak Lea: Tot geluk, en noemde hem Gad.

30:12 Daarna baarde Zilpa, Lea's dienstmaagd, Jakob den tweeden zoon;

30:13 toen sprak Lea: Heil mij; want de dochters zullen mij zalig prijzen; en zij noemde hem Aser.

30:14 En Ruben ging uit ten tijde van den tarwenoogst, en vond duda�m op het veld, en bracht ze zijne moeder Lea te huis. Toen sprak Rachel tot Lea: Geef mij een deel van de duda�m uws zoons.

30:15 Zij antwoordde: Is het niet genoeg, dat gij mij mijnen man genomen hebt; wilt gij ook de duda�m mijns zoons nemen? Rachel sprak: Welaan, hij zal dezen nacht tot u komen voor de duda�m uws zoons.

30:16 Toen nu Jakob des avonds van het veld kwam, ging Lea uit hem tegemoet en sprak: Tot mij zult gij komen, want ik heb u gekocht voor de duda�m mijns zoons. En hij ging dien nacht tot haar.

30:17 En God verhoorde Lea, en zij werd zwanger en baarde Jakob den vijfden zoon,

30:18 en sprak: God heeft mij beloond, omdat ik mijne dienstmaagd aan mijnen man gegeven heb, en zij noemde hem Issaschar.

30:19 Wederom werd Lea zwanger en baarde Jakob den zesden zoon,

30:20 en sprak: God heeft mij wel begiftigd, nu zal mijn man weder bij mij wonen, want ik heb hem zes zonen gebaard; en zij noemde hem Zebulon.

30:21 Daarna baarde zij ene dochter; die noemde zij Dina.

30:22 Maar God dacht aan Rachel, en verhoorde haar en maakte haar vruchtbaar.

30:23 Toen werd zij zwanger en baarde een zoon, en sprak: God heeft mijne versmaadheid van mij genomen;

30:24 en zij noemde hem Jozef, en sprak: De Heer geve mij toch nog een zoon daarbij.

30:25 Toen nu Rachel Jozef gebaard had, sprak Jakob tot Laban: Laat mij vertrekken en reizen tot mijne plaats en naar mijn land.

30:26 Geef mij mijne vrouwen en mijne kinderen, om welke ik u gediend heb, opdat ik vertrekke; want gij weet, hoe ik u gediend heb.

30:27 Laban sprak tot hem: Laat mij genade voor uwe ogen vinden; ik bespeur, dat de Heer mij zegent om uwentwil.

30:28 Bepaal mij het loon, dat ik u geven zal.

30:29 Hij nu sprak tot hem: Gij weet, hoe ik u gediend heb, en hoe uw vee onder mij geweest is.

30:30 Gij hadt weinig eer ik hier kwam, maar nu is het uitgebreid in menigte, en de Heer heeft u gezegend onder mijn bestuur; nu wanneer zal ik mijn huis ook bezorgen?

30:31 En hij sprak: Wat zal ik u dan geven? Jakob sprak: Gij zult mij niets geven, maar zo gij doen wilt, hetgeen ik u zeggen zal, zo zal ik wederom uwe schapen weiden en hoeden.

30:32 Ik zal heden al de kudden doorgaan, en afzonderen alle gevlekte en bonte schapen en alle zwarte schapen onder de lammeren, en het bonte en geplekte onder de geiten: wat nu bont en geplekt zal uitvallen, dat zal mijn loon zijn.

30:33 Zo zal mijne gerechtigheid heden of morgen voor mij getuigen, wanneer het komt, dat ik mijn loon van u nemen zal: al wat niet geplekt of bont of niet zwart zijn zal onder de lammeren en geiten, dat zij dieverij bij mij.

30:34 Toen sprak Laban: Zie, het zij zoals gij gezegd hebt.

30:35 En hij zonderde op dien dag af de gesprenkelde en bonte bokken, en alle geplekte en bonte geiten, alles, waar slechts iets wits aan was, en al wat zwart was onder de lammeren; en hij stelde het onder de handen zijner zonen,

30:36 en maakte ruimte, drie dagreizen ver, tussen hem en Jakob, alzo weidde Jakob de overige kudde van Laban.

30:37 Jakob nu nam stokken van groene populierbomen, hazelaren en kastanjebomen, en schilde witte strepen daaraan, zodat het wit aan de stokken bloot werd;

30:38 en hij legde de stokken, welke hij geschild had, in de drinkgoten voor de kudden, die daar moesten komen om te drinken, opdat zij paren zouden, als zij kwamen om te drinken.

30:39 Alzo paarden de kudden bij de stokken, en brachten gesprenkelde, geplekte en bonte voort.

30:40 Toen zonderde Jakob de lammeren af, en deed de afgezonderde kudde bij de geplekte en zwarte onder de kudde van Laban; en hij maakte zich ene eigene kudde; die deed hij bij Labans kudde niet.

30:41 En wanneer het de loop der vroegelingen was, legde hij de stokken in de goten voor de ogen der kudde, opdat zij bij de stokken paren zouden;

30:42 maar in den spaden loop legde hij ze daar niet in: alzo waren de spadelingen voor Laban, maar de vroegelingen voor Jakob.

30:43 Hierdoor werd de man bovenmate rijk, zodat hij vele schapen, dienstmaagden, knechten, kamelen en ezels had.

Genesis 31

31:1 Toen kwamen de woorden van Labans zonen hem ter ore, dat zij spraken: Jakob heeft al het goed onzes vaders aan zich gebracht, en van onzes vaders goed heeft hij al dezen rijkdom verkregen.

31:2 En Jakob zag Labans aangezicht aan, en zie, het was niet jegens hem als gisteren en eergisteren.

31:3 En de Heer sprak tot Jakob: Trek weder naar het land uwer vaderen en tot uwe maagschap; Ik zal met u zijn.

31:4 Toen zond Jakob heen en liet Rachel en Lea roepen naar het veld bij zijne kudde,

31:5 en sprak tot haar: Ik zie uws vaders aangezicht, dat het jegens mij niet is gelijk gisteren en eergisteren; maar de God mijns vaders is met mij geweest.

31:6 En gij weet, dat ik met al mijn vermogen uw vader gediend heb.

31:7 En hij heeft bedrieglijk met mij gehandeld, en nu tienmaal mijn loon veranderd; maar God heeft het hem niet toegelaten, dat hij mij schade deed.

31:8 Wanneer hij sprak: De bonte zullen uw loon zijn, zo droeg de gehele kudde bonte; en wanneer hij sprak: De gesprenkelde zullen uw loon zijn, zou droeg de gehele kudde gesprenkelde.

31:9 Alzo heeft God de goederen uws vaders hem ontrukt en ze aan mij gegeven.

31:10 Want als de tijd des parens kwam, hief ik mijne ogen op en zag in een droom, en zie, de bokken sprongen op de gesprenkelden, geplekten en bonten der kudde.

31:11 En de Engel Gods sprak tot mij in een droom: Jakob! En ik antwoordde: Hier ben ik.

31:12 En hij sprak: Hef uwe ogen op en zie, alle bokken, springen op de gesprenkelden, geplekten en bonten der kudde; want Ik heb alles gezien wat Laban u doet.

31:13 Ik ben de God van Beth-El, waar gij den steen gezalfd en waar gij Mij ene gelofte gedaan hebt. Nu, maak u op en trek uit dit land, en trek weder in het land uwer maagschap.

31:14 Toen antwoordden Rachel en Lea en spraken tot hem: Wij hebben immers geen deel noch erf meer in onzes vaders huis.

31:15 Hij heeft ons gehouden als vreemden; want hij heeft ons verkocht, en ons loon verteerd.

31:16 Daarom heeft God onzen vader zijnen rijkdom ontrukt voor ons en onze kinderen; nu dan, al wat God u gezegd heeft, doe dat.

31:17 Alzo maakte Jakob zich op en laadde zijne kinderen en vrouwen op kamelen,

31:18 en voerde al zijn vee weg, en al zijne have, welke hij in Mesopotami� verworven had, om tot zijnen vader Isa�k te komen in het land Kana�n.

31:19 Laban nu was gegaan om zijne kudde te scheren. En Rachel stal de afgoden haars vaders.

31:20 Alzo ontstal Jakob zich aan het hart van Laban, den Syri�r, daarmede, dat hij hem niet bekend maakte, dat hij vlood.

31:21 Alzo vlood hij en al wat het zijne was, en hij maakte zich op en trok de rivier over, en keerde zijn aangezicht naar het gebergte Gilead.

31:22 Ten derden dage werd het Laban gezegd, dat Jakob gevloden was.

31:23 En hij nam zijne broeders tot zich en joeg hem achterna, zeven dagreizen ver, en haalde hem in op het gebergte Gilead.

31:24 Maar God kwam tot Laban, den Syri�r, in een droom des nachts, en sprak tot hem: Wacht u, dat gij met Jakob niet anders spreekt dan vriendelijk.

31:25 En Laban naderde Jakob; Jakob nu had zijne hut opgeslagen op het gebergte, en Laban met zijne broeders sloeg zijne tenten ook op op het gebergte Gilead.

31:26 Toen sprak Laban tot Jakob: Wat hebt gij gedaan, dat gij u aan mijn hart ontstolen hebt, en hebt mij mijne dochters ontvoerd, even alsof zij door het zwaard gevangen waren?

31:27 Waarom zijt gij heimelijk gevloden en hebt u aan mij ontstolen, en hebt het mij niet te kennen gegeven, opdat ik u geleid had met vreugde, met zingen, met trommels en harpen?

31:28 En gij hebt mij mijne kinderen en dochters niet laten kussen? Nu, gij hebt dwaas gedaan.

31:29 En ik had wel zoveel macht, dat ik u kwaad had kunnen doen; maar de God uws vaders heeft gisteren tot mij gezegd: Wacht u, dat gij met Jakob niet anders dan vriendelijk spreekt.

31:30 En dewijl gij dan toch vertrekken wilt en zozeer verlangt naar uws vaders huis, waarom hebt gij mijne goden gestolen?

31:31 Jakob antwoordde en sprak tot Laban: Ik vreesde en dacht, dat gij mij uwe dochters zoudt onttrekken.

31:32 Maar bij wien gij uwe goden vindt, die sterve hier voor onze broeders; zoek het uwe bij mij en neem het weg. Maar Jakob wist niet, dat Rachel ze gestolen had.

31:33 Toen ging Laban in de hut van Jakob en Lea, en van de beide dienstmaagden, en vond niets en hij ging uit Lea's hut in de hut van Rachel.

31:34 Toen nam Rachel de afgoden en verborg ze onder het zadeltuig der kamelen, en ging daarop zitten; en Laban doorzocht de gehele hut en vond niets.

31:35 Toen sprak zij tot haren vader: Mijn heer, wees niet toornig, omdat ik voor u niet kan opstaan; want het gaat mij naar de wijze der vrouwen. Alzo vond hij de afgoden niet, hoezeer hij ook zocht.

31:36 En Jakob werd toornig en bestrafte Laban, en sprak tot hem: Wat heb ik misdaan of waarin gezondigd, dat gij mij zo vijandig zijt?

31:37 Gij hebt al mijn huisraad betast: wat hebt gij van uw huisraad gevonden? Leg het hier voor mijne en uwe broeders neder, opdat zij tussen ons beiden richten.

31:38 Deze twintig jaren ben ik bij u geweest: uwe schapen en geiten zijn niet onvruchtbaar geweest; de rammen uwer kudde heb ik nooit gegeten;

31:39 wat de dieren verscheurden en ik u niet bracht, dat moest ik u betalen; gij hebt het van mijne hand ge�ist, hetzij dat het mij bij dag of bij nacht ontstolen was.

31:40 Des daags versmachtte ik van hitte en des nachts van koude, en geen slaap kwam in mijne ogen.

31:41 Alzo heb ik deze twintig jaren in uw huis gediend, veertien om uwe dochters en zes om uwe kudde; en gij hebt mijn loon tienmaal veranderd.

31:42 En was de God mijns vaders, de God van Abraham, Hij, dien ook Isa�k vreesde, niet op mijne zijde geweest, gij hadt mij ledig laten heentrekken; maar God heeft mijne ellende en moeite aangezien en heeft u gisteren bestraft.

31:43 Laban antwoordde en sprak tot Jakob: Deze dochters zijn mijne dochters, en deze kinderen zijn mijne kinderen, en deze kudden zijn mijne kudden, en al wat gij ziet, dat is het mijne: wat kan ik heden aan mijne dochters of hare kinderen, die zij gebaard hebben, doen?

31:44 Kom dan en laat ons een verbond maken, ik en gij, hetwelk tot een getuigenis zij tussen mij en u.

31:45 Toen nam Jakob een steen en richtte dien op tot een teken;

31:46 en hij sprak tot zijne broeders: Raapt stenen op; en zij namen stenen en maakten een hoop, en zij aten op dien hoop.

31:47 En Laban noemde hem Jegar-Sahadutha, maar Jakob noemde hen Gal-Ed.

31:48 Toen sprak Laban: Deze hoop zij heden ten getuige tussen mij en u. Daarom noemde men hem Gal-Ed.

31:49 En hij zij tot een wachttoren; want hij sprak: De Heer zie daarin tussen mij en u, wanneer wij van elkander komen.

31:50 Zo gij mijne dochters enig leed aandoet, of andere vrouwen daarbij neemt, behalve mijne dochters; al is er dan geen mens bij ons, zie, God is getuige tussen mij en u.

31:51 En Laban sprak verder tot Jakob: Zie, dit is de hoop, en dit is het teken, hetwelk ik opgericht heb tussen mij en u.

31:52 Deze hoop zij getuige en dit teken zij ook getuige, dat ik niet overkomen zal tot u, noch gij overkomen zult tot mij, voorbij dezen hoop en dit teken, om elkander te benadelen.

31:53 De God van Abraham en de God van Nahor en de God hunner vaderen zij rechter tussen ons. En Jakob zwoer hem bij Dien, dien zijn vader Isa�k vreesde.

31:54 En Jakob offerde op het gebergte, en nodigde zijne broeders ten eten; en toen zij gegeten hadden, bleven zij op het gebergte overnachten.

31:55 Maar des morgens stond Laban vroeg op, kuste zijne kinderen en dochters en zegende hen, en hij trok heen en kwam weder aan zijne plaats.

Genesis 32

32:1 Jakob nu ging zijnen weg; en de Engelen Gods ontmoetten hem.

32:2 En toen hij hen zag, sprak hij: Het zijn Gods heiren, en noemde deze plaats Mahana�m.

32:3 En Jakob zond boden voor zich uit naar zijnen broeder Esau in het land Se�r, in de landstreek van Edom,

32:4 en beval hun en sprak: Zegt mijnen heer Esau aldus: Uw knecht laat u zeggen: Ik heb lang vertoefd bij Laban, tot nu toe;

32:5 en ik heb runderen en ezels, schapen, knechten en maagden; en heb uitgezonden om het u, mijnen heer, bekend te maken, opdat ik genade in uwe ogen vinde.

32:6 De boden kwamen weder tot Jakob en zeiden: Wij kwamen bij uwen broeder Esau, en hij trekt u ook te gemoet met vierhonderd man.

32:7 Toen vreesde Jakob zeer en hij werd bang en verdeelde het volk, dat bij hem was, en de schapen en de runderen en de kamelen, in twee heiren,

32:8 en sprak: Zo Esau op het ��ne heir aankomt en het slaat, zo zal het overgeblevene ontkomen.

32:9 Verder sprak Jakob: God van mijnen vader Abraham, en God van mijnen vader Isa�k, Heer! Gij, die tot mij gezegd hebt: Trek weder naar uw land en tot uwe maagschap, Ik zal u weldoen:

32:10 ik ben te gering voor al de barmhartigheid en voor al de trouw, welke Gij aan uwen knecht bewezen hebt; want ik had niet meer dan dezen staf, toen ik over dezen Jordaan ging, en nu ben ik twee heiren geworden.

32:11 Red mij uit de hand mijns broeders, uit de hand van Esau; want ik vrees voor hem, dat hij misschien kome en mij sla, benevens moeders en kinderen.

32:12 Gij hebt immers gezegd: Ik zal u weldoen, en uw zaad maken als het zand aan de zee, dat men niet tellen kan wegens de menigte.

32:13 En hij bleef dien nacht daar, en hij nam van hetgeen hij voorhanden had een geschenk voor zijnen broeder Esau:

32:14 tweehonderd geiten, twintig bokken, tweehonderd schapen, twintig rammen,

32:15 en dertig zogende kamelinnen met hare veulens, veertig koeien en tien varren, twintig ezelinnen met tien veulens;

32:16 en gaf ze in de handen zijner knechten, elke kudde afzonderlijk, en sprak tot hen: Gaat voor mij uit, en laat ruimte tussen de ene kudde en de andere.

32:17 En hij gebood den eersten, zeggende: Wanneer mijn broeder Esau u ontmoet en u vraagt: Wien behoort gij toe, en waar wilt gij heen, en van wien is hetgeen gij V��r u drijft?,

32:18 zo zult gij zeggen: Het behoort uwen knecht Jakob toe; die zendt zijnen heer Esau een geschenk en trekt ons achterna.

32:19 Alzo gebood hij den tweeden en den derden, en allen die achter de kudden gingen, zeggende: Gelijk ik u gezegd heb, zegt Z� tot Esau, wanneer gij hem ontmoet;

32:20 en zegt ook: Zie, uw knecht Jakob is achter ons, want hij dacht: Ik zal hem verzoenen met dit geschenk, dat voor mij uitgaat; daarna zal ik hem zien; misschien zal hij mij aannemen.

32:21 Alzo ging dat geschenk voor hem uit, maar hij bleef dien nacht bij het heir.

32:22 En hij stond in dien nacht op, en nam zijne twee vrouwen en zijne twee dienstmaagden en zijne elf kinderen, en trok over het veer van den Jabbok;

32:23 en hij nam hen en voerde hen over het water, zodat �verkwam wat hij bij zich had.

32:24 En hij bleef alleen. Toen worstelde een man met hem, totdat de dageraad aanbrak;

32:25 en toen hij zag, dat hij hem niet overmocht, raakte hij het gewricht zijner heup aan, en het gewricht zijner heup werd door het worstelen met hem verwrongen.

32:26 En hij sprak: Laat mij gaan, want de dageraad breekt aan. Maar hij antwoordde: Ik laat u niet los, tenzij gij mij zegent.

32:27 En hij sprak: Hoe heet gij? Hij antwoordde: Jakob.

32:28 En hij sprak: Gij zult niet meer Jakob heten, maar Isra�l; want gij hebt met God en met mensen gestreden, en hebt de overhand behouden.

32:29 En Jakob vraagde hem en sprak: Zeg toch, hoe heet gij? En hij sprak: Waarom vraagt gij, hoe ik heet? En hij zegende hem aldaar.

32:30 En Jakob noemde die plaats Pni�l; want [zeide hij] ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijne ziel is genezen.

32:31 En toen hij door Pni�l kwam, ging de zon voor hem op; en hij hinkte aan zijne heup.

32:32 Daarom eten de kinderen van Isra�l tot op den dag van heden geen span-aderen van het gewricht der heup, omdat de span-ader van het gewricht van Jakobs heup geraakt werd.

Genesis 33

33:1 Jakob hief zijne ogen op, en zag zijnen broeder Esau komen met vierhonderd mannen; en hij verdeelde zijne kinderen bij Lea en bij Rachel en bij de twee dienstmaagden,

33:2 en stelde de dienstmaagden met hare kinderen vooraan, en Lea met hare kinderen daarachter, en Rachel met Jozef op het laatst.

33:3 En hij ging voor hen uit, en boog zich zevenmaal ter aarde, totdat hij bij zijnen broeder kwam.

33:4 Toen liep Esau hem te gemoet, en nam hem in den arm, en viel hem om den hals, en kuste hem; en zij weenden.

33:5 En hij hief zijne ogen op en zag de vrouwen met de kinderen, en sprak: Wie zijn dezen bij u? Hij antwoordde: Het zijn de kinderen, welke God uwen knecht verleend heeft.

33:6 En de dienstmaagden traden toe met hare kinderen, en neigden zich voor hem;

33:7 Lea trad ook toe met hare kinderen, en zij neigden zich voor hem; vervolgens traden Jozef en Rachel toe, en neigden zich ook voor hem.

33:8 En hij sprak: Wat wilt gij met al dit heir, hetwelk ik ontmoet heb? Hij antwoordde: Om genade te vinden bij mijnen heer.

33:9 Esau sprak: Ik heb genoeg, mijn broeder: behoud hetgeen gij hebt.

33:10 Jakob antwoordde: Och neen, heb ik genade gevonden bij u, zo neem mijn geschenk van mijne hand; want ik zag uw aangezicht als zag ik Gods aangezicht; en laat mij u wel behagen.

33:11 Neem toch den zegen van mij aan, dien ik u toegebracht heb; want God heeft mij het verleend; ik heb van alles genoeg. En hij hield bij hem aan, zodat hij het aannam.

33:12 En hij sprak: Laat ons voorttrekken en reizen; ik zal met u reizen.

33:13 Maar hij sprak tot hem: Mijn heer, gij weet, dat ik jonge kinderen bij mij heb, daarenboven vee en zogende koeien; wanneer die maar ��n dag te sterk gedreven werden, zo zou mij de gehele kudde sterven.

33:14 Mijn heer trekke voor zijnen knecht uit, ik zal op mijn gemak achteraan drijven, al naar dat het vee en de kinderen gaan kunnen, totdat ik bij mijnen heer kom te Se�r.

33:15 Esau sprak: Dan zal ik echter sommigen van dit volk, dat met mij is, bij u laten. Hij antwoordde: Wat is dat nodig? Laat mij slechts genade vinden bij mijnen heer.

33:16 Alzo trok Esau dien dag wederom zijns weegs naar Se�r toe.

33:17 En Jakob trok naar Sukkoth, en bouwde zich een huis, en maakte hutten voor zijn vee; daarom heet de plaats Sukkoth.

33:18 Daarna kwam Jakob behouden tot aan de stad Sichem, die in het land Kana�n ligt, nadat hij uit Mesopotami� gekomen was, en sloeg zijn leger op voor de stad,

33:19 en kocht een stuk akker van de kinderen van Hemor, Sichems vader, voor honderd stukken geld; aldaar sloeg hij zijne hutten op,

33:20 en richtte aldaar een altaar op, en riep den naam van den sterken God van Isra�l aan.

Genesis 34

34:1 Dina nu, Lea's dochter, welke zij Jakob gebaard had, ging uit om de dochters van dat land te zien.

34:2 Toen Sichem, de zoon van Hemor, den Heviet, die heer van dat land was, haar zag, nam hij haar en ging tot haar en schond haar.

34:3 En zijn hart hing aan haar; en hij had de jonge dochter lief, en sprak vriendelijk met haar.

34:4 En Sichem sprak tot zijnen vader Hemor: Neem deze dochter mij tot vrouw.

34:5 En Jakob vernam, dat zijne dochter Dina geschonden was; en zijne zonen waren met het vee op het veld, en Jakob zweeg, totdat zij kwamen.

34:6 Toen ging Hemor, Sichems vader, uit tot Jakob om met hem te spreken.

34:7 Ondertussen kwamen Jakobs zonen van het veld: en toen zij het hoorden, verdroot het de mannen, en zij werden zeer toornig, dat hij ene dwaasheid aan Isra�l had begaan en Jakobs dochter geschonden had; want zo behoorde het niet te zijn.

34:8 Toen sprak Hemor met hen, zeggende: Mijns zoons Sichems hart haakt naar uwe dochter; eilieve, geeft haar hem tot vrouw.

34:9 Maakt vriendschap met ons, geeft ons uwe dochters en neemt gij onze dochters;

34:10 en woont bij ons. Het land zal u open zijn; woont en handelt en gewint daarin.

34:11 En Sichem sprak tot haren vader en tot hare broeders: Laat mij genade bij u vinden, wat gij mij zegt, dat wil ik geven.

34:12 Eist vrij van mij bruidschat en geschenk; ik wil het geven zoals gij het eist. Geeft mij slechts de jonge dochter tot vrouw.

34:13 Toen antwoordden Jakobs zonen Sichem en zijnen vader Hemor bedrieglijk, omdat hunne zuster Dina geschonden was,

34:14 en zeiden tot hen: Wij kunnen dat niet doen, wij kunnen onze zuster aan geen onbesneden man geven; want dat zou ons ene schande zijn.

34:15 Maar dan zullen wij u terwille zijn, als gij ons gelijk wordt, en al wat mannelijk onder u is besneden wordt;

34:16 dan zullen wij u onze dochters geven, en uwe dochters voor ons nemen, en bij u wonen, en ��n volk zijn.

34:17 Maar zo gij niet toestemt u te besnijden, zo zullen wij onze dochter nemen en heentrekken.

34:18 Deze woorden bevielen Hemor en zijnen zoon w�l;

34:19 en de jongeling vertraagde niet om het te doen; want hij had behagen in Jakobs dochter; en hij was ge�erd boven allen in zijns vaders huis.

34:20 Toen kwamen zij, Hemor en zijn zoon Sichem, in de stadspoort, en spraken met de burgers van hunne stad, zeggende:

34:21 Deze lieden zijn vreedzaam bij ons, en willen in het land wonen en handelen; nu is het land groot genoeg voor hen; wij willen ons hunne dochters tot vrouwen nemen, en onze dochters aan hen geven.

34:22 Maar D�n alleen zullen zij ons terwille zijn om bij ons te wonen en ��n volk met ons te worden, wanneer wij al wat mannelijk onder ons is besnijden, gelijk zij besneden zijn.

34:23 Hun vee en hunne goederen en al wat zij hebben zal het onze zijn, als wij hun slechts ter wille zijn, opdat zij bij ons wonen.

34:24 En zij hoorden naar Hemor en Sichem, zijnen zoon, allen die te zijner stadspoort uit [gingen] en ingingen, en zij besneden al wat mannelijk was, dat ter poort zijner stad uit [ging] en inging.

34:25 En op den derden dag, toen het hun smartte, namen twee van Jakobs zonen, Simeon en Levi, broeders van Dina, elk zijn zwaard, en gingen stoutelijk de stad in, en doodden al wat mannelijk was,

34:26 en doodden ook Hemor en zijnen zoon Sichem met de scherpte des zwaards, en namen Dina uit Sichems huis en gingen weg.

34:27 Toen kwamen Jakobs zonen over de verslagenen en plunderden de stad, omdat zij hunne zuster geschonden hadden;

34:28 en namen hunne schapen, runderen, ezels, en wat in de stad en op het veld was;

34:29 en al hunne have, en al hunne kinderen en vrouwen namen zij gevangen, en plunderden al wat binnenshuis was.

34:30 En Jakob sprak tot Simeon en Levi: Gij hebt mij ongeluk aangericht door mij in kwaden reuk te brengen bij de inwoners des lands, de Kana�nieten en Ferezieten; en ik ben een kleine menigte. Wanneer zij zich nu verzamelen over mij, zo zullen zij mij verslaan; aldus zal ik verdelgd worden benevens mijn huis.

34:31 Maar zij antwoordden: Zou hij dan met onze zuster als een hoer handelen?

Genesis 35

35:1 En God sprak tot Jakob: Maak u op en trek naar Beth-El, en woon aldaar; en maak aldaar een altaar voor dien God, die u verscheen, toen gij vloodt voor uwen broeder Esau.

35:2 Toen sprak Jakob tot zijn huisgezin en tot allen, die met hem waren: doet van u weg de vreemde goden, die onder u zijn, en reinigt u, en verandert uwe klederen;

35:3 en maken wij ons op en trekken wij naar Beth-El, opdat ik aldaar een altaar stichte voor dien God, die mij verhoord heeft in den tijd mijner droefenis, en met mij geweest is op den weg, dien ik getrokken ben.

35:4 Toen gaven zij hem alle vreemde goden, die onder hunne handen waren, en hunne oorringen; en hij begroef ze onder een eik, die bij Sichem stond.

35:5 En zij trokken uit; en de vreze Gods kwam over de steden, die rondom hen lagen, zodat zij Jakobs zonen niet najoegen.

35:6 Alzo kwam Jakob te Luz in het land Kana�n, dat Beth-El genaamd is, alsmede al het volk, dat met hem was;

35:7 en hij bouwde aldaar een altaar, en noemde de plaats El-Beth-El, omdat God aldaar aan hem geopenbaard werd, toen hij voor zijnen broeder vlood.

35:8 Toen stierf Debora, Rebekka's voedster, en werd begraven onder Beth-El, onder den eik; en die werd genoemd de Klaageik.

35:9 En God verscheen Jakob wederom, nadat hij uit Mesopotami� gekomen was; en Hij zegende hem,

35:10 en sprak tot hem: Gij heet Jakob, doch gij zult niet meer Jakob heten, maar Isra�l zal uw naam zijn; en alzo noemt men hem Isra�l.

35:11 En God sprak tot hem: Ik ben de almachtige God: wees vruchtbaar en vermenigvuldig u; een volk en ene menigte van volken zullen van u komen, en koningen zullen uit uwe lendenen voortkomen.

35:12 En dit land, hetwelk Ik Abraham en Isa�k gegeven heb, wil Ik u geven, en zal het uwen zade geven na u.

35:13 Alzo voer God van hem op, van die plaats, waar Hij met hem gesproken had.

35:14 Jakob nu richtte een stenen teken op aan die plaats, waar Hij met hem gesproken had, en plengde drankoffer daarop en begoot het met olie;

35:15 en Jakob noemde de plaats, waar God met hem gesproken had, Beth-El.

35:16 En zij trokken van Beth-El; en toen men nog een stadie van Efratha was, baarde Rachel; en zij had het hard bij het baren.

35:17 Toen zij het nu zo hard had in het baren, sprak de vroedvrouw tot haar: Vrees niet, want gij zult weder een zoon hebben.

35:18 Maar toen haar de ziel uitging, want zij was stervende, noemde zij hem Ben�ni; maar zijn vader noemde hem Benjamin.

35:19 Aldus stierf Rachel; en zij werd begraven aan den weg naar Efratha, dat nu Bethlehem heet.

35:20 En Jakob richtte een teken op boven haar graf; dat is het grafteken van Rachel tot op dezen dag.

35:21 En Isra�l trok uit, en richtte ene hut op aan gene zijde van den toren Eder.

35:22 En het gebeurde, toen Isra�l in dat land woonde, dat Ruben heenging en lag bij Bilha, zijns vaders bijwijf; en dat kwam Isra�l ter ore. Jakob nu had twaalf zonen.

35:23 De zonen van Lea waren dezen: Ruben, Jakobs eerstgeboren zoon, Simeon, Levi, Juda, Issaschar en Zebulon.

35:24 De zonen van Rachel waren: Jozef en Benjamin.

35:25 De zonen van Bilha, Rachels dienstmaagd: Dan en Naftali.

35:26 De zonen van Zilpa, Lea's dienstmaagd: Gad en Aser. Dit zijn Jakobs zonen, die hem geboren zijn in Mesopotami�.

35:27 En Jakob kwam tot zijnen vader Isa�k naar Mamr� te Kirjath-Arba, dat is Hebron, waar Abraham en Isa�k vreemdelingen geweest zijn.

35:28 En Isa�k werd honderd en tachtig jaar oud,

35:29 en nam af en stierf, en werd verzameld tot zijn volk, oud en verzadigd van leven, en zijne zonen Esau en Jakob begroeven hem.

Genesis 36
36:1 Dit is het geslacht van Esau, die Edom heet.

36:2 Esau nam vrouwen van de dochters van Kana�n: Ada de dochter van Elon, den Hethiet, en Aholibama de dochter van Ana, de dochter van Zibeon, den Heviet;

36:3 en Basmath Isma�ls dochter, Nebajoths zuster.

36:4 Ada nu baarde Elifaz aan Esau en Basmath baarde Rehu�l;

36:5 Aholibama baarde Jehus, Ja�lam en Korach. Dit zijn Esau's kinderen, die hem geboren zijn in het land Kana�n.

36:6 En Esau nam zijne vrouwen, zonen en dochters, en alle zielen van zijn huis, zijne have en al het vee, benevens al de goederen, welke hij in het land Kana�n verworven had, en trok van zijnen broeder Jakob naar een ander land;

36:7 want hunne have was te groot, zodat zij bij elkander niet konden wonen, en het land, waarin zij vreemdelingen waren, vermocht hen niet te dragen wegens de menigte van hun vee.

36:8 Alzo woonde Esau op het gebergte Se�r, en Esau is Edom.

36:9 Dit is het geslacht van Esau, van welken afkomstig zijn de Edomieten op het gebergte Se�r.

36:10 En dit zijn de namen van Esau's kinderen: Elifaz, de zoon van Ada, Esau's huisvrouw; Rehu�l, de zoon van Basmath, Esau's huisvrouw.

36:11 De zonen nu van Elifaz waren dezen: Teman, Omar, Zefo, Ga�tam en Kenaz;

36:12 en Timna was een bijwijf van Elifaz, Esau's zoon, die baarde hem Amalek: dit zijn de kinderen van Ada, Esau's huisvrouw.

36:13 En dit zijn Rehu�ls kinderen: Nahath, Zerah, Samma, Mizza: dit zijn de kinderen van Basmath, Esau's huisvrouw.

36:14 En de kinderen van Aholibama, Esau's huisvrouw, dochter van Ana, kleindochter van Zibeon, welke zij Esau baarde, zijn dezen: Jehus, Ja�lem en Korach.

36:15 Dit zijn de vorsten onder Esau's kinderen. De kinderen van Elifaz, Esau's eersten zoon: de vorst Teman, de vorst Omar, de vorst Zefo, de vorst Kenaz,

36:16 de vorst Korach, de vorst Ga�tam, de vorst Amalek: dit zijn de vorsten van Elifaz in het land Edom, en zij zijn kinderen van Ada.

36:17 En dit zijn de kinderen van Rehu�l, Esau's zoon: de vorst Nahath, de vorst Zerah, de vorst Samma, de vorst Mizza dit zijn de vorsten van Rehu�l in het land der Edomieten, en het zijn de kinderen van Basmath, Esau's huisvrouw.

36:18 Dit zijn de kinderen van Aholibama, Esau's huisvrouw: de vorst Jehus, de vorst Ja�lam, de vorst Korach, dit zijn de vorsten van Alohibama, de dochter van Ana, Esau's huisvrouw.

36:19 Dit zijn Esau's kinderen en hunne vorsten: hij is Edom.

36:20 De kinderen nu van Se�r, den Horiet, die in dat land woonden, zijn dezen: Lotan, Sobal, Zibeon, Ana,

36:21 Dison, Ezer en Disan, dit zijn de vorsten der Horieten, Se�rs kinderen, in het land Edom.

36:22 Lotans kinderen nu waren dezen: Hori en Hemam en Lotans zuster was genaamd Timna.

36:23 Sobals kinderen waren dezen: Alvan, Manahath, Ebal, Sefo en Onam.

36:24 Zibeons kinderen waren dezen: Aja en Ana, deze is die Ana, die in de woestijn warme bronnen vond, toen hij zijns vaders Zibeons ezels weidde.

36:25 En Ana's kinderen waren dezen: Dison en Aholibama, die de dochter is van Ana.

36:26 Disons kinderen waren dezen: Hemdan, Esban, Jithran en Keran.

36:27 Ezers kinderen waren dezen: Bilhan, Za�van en Akan.

36:28 Disans kinderen waren dezen: Uz en Aran.

36:29 Dit zijn de vorsten der Horieten: de vorst Lotan, de vorst Sobal, de vorst Zibeon, de vorst Ana,

36:30 de vorst Dison, de vorst Ezer, de vorst Disan dit zijn de vorsten der Horieten, die geregeerd hebben in het land Se�r.

36:31 De koningen nu, die in het land Edom geregeerd hebben, eer de kinderen van Isra�l een koning hadden zijn dezen:

36:32 Bela, Beors zoon, was koning van Edom en zijne stad heette Dinhaba.

36:33 En toen Bela stierf, werd Jobab, Zerahs zoon, van Bozra, koning in zijne plaats.

36:34 Toen Jobab stierf, werd Husam, uit het land der Temanieten, koning in zijne plaats.

36:35 Toen Husam stierf, werd Hadad, Bedads zoon, die de Midianieten sloeg in het veld der Moabieten, koning in zijne plaats en zijne stad heette Avith.

36:36 Toen Hadad stierf, regeerde Samla van Masr�ka.

36:37 Toen Samla stierf, werd Saul, uit Rehoboth aan de rivier, koning in zijne plaats.

36:38 Toen Saul stierf, werd Ba�lhanan, Achbors zoon, koning in zijne plaats.

36:39 Toen Ba�lhanan, Achbors zoon, stierf, werd Hadar koning in zijne plaats, en zijne stad heette Pa�; en zijne huisvrouw heette Mehetabe�l, Matreds dochter, die Mezahabs dochter was.

36:40 Dit zijn de namen der vorsten van Esau naar hunne geslachten, plaatsen en namen: de vorst Timna, de vorst Alva, de vorst Jetheth,

36:41 de vorst Aholibama, de vorst Ela, de vorst Pinon,

36:42 de vorst Kenaz, de vorst Teman, de vorst Mibzar,

36:43 de vorst Magdi�l, de vorst Iram: dit zijn de vorsten van Edom, zoals zij in hun erfland gewoond hebben, en Esau is de vader der Edomieten.

Genesis 37

37:1 Jakob nu woonde in het land, in hetwelk zijn vader een vreemdeling geweest was, te weten in het land Kana�n.

37:2 En dit zijn Jakobs geslachten: Jozef was zeventien jaar oud, toen hij een veeherder werd met zijne broeders, en de jongeling was bij de kinderen van Bilha en Zilpa, zijns vaders vrouwen en hij bracht het hunnen vader aan, als er een kwaad gerucht van hen was.

37:3 Isra�l nu had Jozef liever dan al zijne kinderen, omdat hij hem in zijnen ouderdom geboren was en hij maakte hem een bonten rok.

37:4 Toen nu zijne broeders zagen, dat hun vader hem liever had dan al zijne broeders, waren zij hem vijandig, en konden hem geen vriendelijk woord toespreken.

37:5 Daarenboven had Jozef eens een droom, en verhaalde dien aan zijne broeders, toen werden zij nog meer vergramd op hem;

37:6 want hij sprak tot hen: Eilieve, hoort toch wat ik gedroomd heb:

37:7 mij dacht, wij bonden schoven op het veld; en mijne schoof richtte zich op en bleef aldus staan, en uwe schoven rondom bogen zich voor mijne schoof.

37:8 Toen spraken zijne broeders tot hem: Zoudt gij onze koning worden en over ons heersen? En zij werden nog toorniger op hem om zijnen droom en om zijne woorden.

37:9 En hij had nog een anderen droom; dien vertelde hij aan zijne broeders ook, en sprak: Zie, ik heb N�g een droom gehad: mij dacht, de zon en de maan en elf sterren bogen zich voor mij.

37:10 En toen hij het aan zijnen vader en aan zijne broeders verhaalde, bestrafte zijn vader hem, en zeide tot hem: Wat droom is dat, dien gij gedroomd hebt? Zullen wij, ik en uwe moeder en uwe broeders, komen en voor u nedervallen?

37:11 En zijne broeders benijdden hem; maar zijn vader onthield deze woorden.

37:12 Toen nu zijne broeders heengegaan waren om het vee huns vaders te weiden bij Sichem,

37:13 sprak Isra�l tot Jozef: Weiden niet uwe broeders het vee bij Sichem? Kom, ik zal u tot hen zenden. En hij sprak: Hier ben ik.

37:14 En hij zeide: Ga heen en zie of het w�l staat met uwe broeders en met het vee; en zeg mij wederom hoe het hun gaat. En hij zond hem uit het dal Hebron om te gaan naar Sichem.

37:15 Toen vond een man hem dwalende op het veld; die vraagde hem,

37:16 zeggende: Wat zoekt gij? Hij antwoordde: Ik zoek mijne broeders; eilieve, zeg mij toch waar zij weiden.

37:17 De man sprak: Zij zijn van hier getrokken; want ik hoorde, dat zij zeiden: Laat ons naar Dothan gaan. Toen volgde Jozef zijne broeders, en vond hen te Dothan.

37:18 Toen zij hem nu van verre zagen, eer hij nabij hen kwam, beraadslaagden zij te zamen om hem te doden,

37:19 en zeiden onder elkander: Zie, daar komt de dromer aan.

37:20 Nu komt dan, en laat ons hem ombrengen en in een kuil werpen, en zeggen: Een boos dier heeft hem opgegeten; zo zal men zien wat van zijne dromen wordt.

37:21 Toen Ruben dat hoorde, wilde hij hem uit hunne handen redden, en sprak: Laat ons hem niet doden.

37:22 Verder sprak Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; maar werpt hem in dezen kuil, die in de woestijn is, en slaat de hand niet aan hem; want hij; wilde hem uit hunne hand redden, om hem weder tot zijnen vader te brengen.

37:23 Toen nu Jozef bij zijne broeders kwam, trokken zij hem zijnen rok uit, den bonten rok, dien hij aanhad,

37:24 en zij namen hem en wierpen hem in een kuil; maar die kuil was ledig, er was geen water in.

37:25 En zij zetten zich neder om te eten. Intussen hieven zij hunne ogen op en zagen ene menigte Isma�lieten, komende uit Gilead, met hunne kamelen, die specerijen, balsem en mirre droegen, reizende naar Egypte.

37:26 Toen sprak Juda tot zijne broeders: Wat zal het ons baten, dat wij onzen broeder ombrengen en zijn bloed verbergen?

37:27 Komt, laat ons hem aan de Isma�lieten verkopen, opdat onze handen zich aan hem niet vergrijpen; want hij is onze broeder, ons vlees en bloed. En zij hoorden naar hem;

37:28 en toen de Midianietische kooplieden voorbijreisden, trokken zij hem uit den kuil, en verkochten hem aan de Isma�lieten voor twintig zilverlingen; die brachten hem naar Egypte.

37:29 Toen nu Ruben weder bij den kuil kwam en Jozef er niet in vond, scheurde hij zijn kleed,

37:30 en kwam weder tot zijne broeders en sprak: De jongeling is er niet in; waar zal ik nu heen?

37:31 Toen namen zij Jozefs rok, en slachtten een geitebok, en doopten den rok in het bloed,

37:32 en zonden den bonten rok en lieten dien tot hunnen vader brengen en zeggen: Dezen hebben wij gevonden; zie, of het uws zoons rok is of niet.

37:33 En hij kende hem en sprak: Het is mijns zoons rok, een boos dier heeft hem opgegeten, een verscheurend dier heeft Jozef verscheurd.

37:34 En Jakob scheurde zijne klederen, en legde een zak om zijne lendenen, en bedreef rouw over zijnen zoon een langen tijd;

37:35 en al zijne zonen en dochters traden tot hem om hem te troosten, maar hij wilde zich niet laten troosten, en sprak: Ik zal met rouw nederdalen in het graf tot mijnen zoon. En zijn vader beweende hem.

37:36 En de Midianieten verkochten hem in Egypte aan Potifar, Farao's kamerheer en overste der lijfwacht.

Genesis 38

38:1 Het gebeurde in dien tijd, dat Juda van zijne broeders aftrok, en zich begaf bij een man van Adullam, wiens naam was Hira;

38:2 en Juda zag aldaar de dochter van een Kana�nietisch man, wiens naam was Sua, en hij nam haar; en toen hij tot haar ging,

38:3 werd zij zwanger en baarde een zoon; dien noemde hij Er.

38:4 En zij werd wederom zwanger, en baarde een zoon; dien noemde zij Onan.

38:5 Wederom baarde zij een zoon; dien noemde zij Sela; en hij was te Kezib, toen zij hem baarde.

38:6 En Juda gaf aan zijnen eersten zoon Er ene vrouw, genaamd Tamar.

38:7 Maar Er was kwaad voor den Heer; daarom doodde de Heer hem.

38:8 Toen sprak Juda tot Onan: Ga tot uws broeders vrouw, en neem haar ten huwelijk, opdat gij uwen broeder zaad verwekt.

38:9 Maar toen Onan wist, dat het zaad zijn eigen niet zou zijn, als hij tot zijns broeders vrouw ging, liet hij het op de aarde vallen en verdierf het, opdat hij zijnen broeder geen zaad geven zou.

38:10 Doch hetgeen hij deed mishaagde den Heer; daarom doodde Hij hem ook.

38:11 Toen sprak Juda tot zijne schoondochter Tamar: Blijf weduwe in uws vaders huis, totdat mijn zoon Sela groot wordt; want hij dacht: Misschien mocht hij ook sterven gelijk zijne broeders. Alzo ging Tamar heen en bleef in haars vaders huis.

38:12 Toen nu vele dagen verlopen waren, stierf Sua's dochter, Juda's vrouw. En toen Juda uitgetreurd had, ging hij op naar Timna om zijne schapen te scheren, hij en zijn vriend Hira van Adullam.

38:13 Toen gaf men Tamar te kennen: Zie, uw schoonvader gaat op naar Timna om zijne schapen te scheren.

38:14 Toen legde zij de weduwklederen, welke zij gedragen had, af, bedekte zich met een sluier en omwond zich, en zette zich buiten voor de deur aan den weg naar Timna; want zij zag, dat Sela groot geworden was, en zij was hem niet tot vrouw gegeven.

38:15 Toen nu Juda haar zag, meende hij, dat zij ene hoer was, want zij had haar aangezicht bedekt.

38:16 En hij ging tot haar aan den weg en zeide: Eilieve laat mij tot u gaan; want hij wist niet, dat zij zijne schoondochter was. Zij antwoordde: Wat zult gij mij geven, om tot mij te gaan?

38:17 Hij sprak: Ik zal u een geitebok van de kudde zenden. Zij antwoordde: Zo geef mij dan een pand, totdat gij mij dien zendt.

38:18 Hij sprak: Wat voor een pand wilt gij, dat ik u zal geven? Zij antwoordde: Uwen ring en uw snoer en uwen staf, dien gij in uwe hand hebt. En hij gaf het haar, en ging tot haar; en zij werd van hem zwanger.

38:19 En zij maakte zich op en ging heen, en legde den sluier af, en trok hare weduwklederen weder aan.

38:20 En Juda zond den geitebok door zijnen vriend, den Adullamiet, om het pand weder te halen van die vrouw; en hij vond haar niet.

38:21 Toen vraagde hij den lieden van die plaats en zeide: Waar is de hoer, die buiten aan den weg zat? Zij antwoordden: Er is geen hoer geweest.

38:22 En hij kwam weder tot Juda en sprak: Ik heb haar niet gevonden, ook zeggen de lieden van die plaats, dat er geen hoer geweest is.

38:23 Juda sprak: Zij houde het voor zich; ook kan zij ons geen schande nazeggen; want ik heb dezen bok gezonden, en gij hebt haar niet gevonden.

38:24 Na drie maanden gaf men Juda te kennen, zeggende: Uwe schoondochter Tamar heeft gehoereerd; daarenboven, zie, zij is van hoererij zwanger geworden. Juda sprak: Brengt haar hier, opdat zij verbrand worde

38:25 En toen men haar voorbracht, zond zij tot haren schoonvader, zeggende: Van dien man ben ik zwanger, wien dit toebehoort; en zij sprak: Herkent gij ook van wien deze ring en dit snoer en deze staf zijn?

38:26 Juda herkende ze en sprak: Zij is rechtvaardiger dan ik; want ik heb haar mijnen zoon Sela niet gegeven. Doch hij hield verder gene gemeenschap met haar.

38:27 En toen zij baren zou, bespeurde men, dat zij tweelingen in haar lichaam droeg.

38:28 En toen zij nu baarde, kwam er ene hand uit. Toen nam de vroedvrouw een roden draad, en bond er dien om, en sprak: Deze zal het eerst uitkomen.

38:29 Maar toen die zijne hand weder introk, kwam zijn broeder uit; en zij sprak: Waarom hebt gij uwenthalve zulk ene scheur gescheurd? En men noemde hem Perez.

38:30 Daarna kwam zijn broeder uit, die den roden draad om zijne hand had, en men noemde hem Zerah.

Genesis 39

39:1 Jozef dan werd naar Egypte gevoerd; en Potifar, een Egyptisch man, Farao's kamerheer en overste der lijfwacht, kocht hem van de Isma�lieten, die hem derwaarts afgebracht hadden.

39:2 En de Heer was met Jozef, zodat hij een gelukkig man werd; en hij was in het huis van zijnen heer, den Egyptenaar.

39:3 En zijn heer zag, dat de Heer met hem was; want al wat hij deed, dat deed de Heer w�l gelukken door hem,

39:4 alzo dat hij genade vond bij zijnen heer, en zijn dienaar werd; en hij stelde hem over zijn huis, en al wat hij had gaf hij in zijne hand.

39:5 En van dien tijd af, toen hij hem over zijn huis en over al zijne goederen gesteld had, zegende de Heer het huis des Egyptenaars om Jozefs wil, en er was enkel zegen des Heren in alles wat hij had, in het huis en op het veld.

39:6 Daarom liet hij alles, wat hij had, in Jozefs handen, en zag nergens naar om, terwijl hij hem had, behalve hetgeen hij at en dronk. En Jozef was schoon van gestalte en schoon van aangezicht.

39:7 En het gebeurde daarna, dat de huisvrouw zijns heren hare ogen op Jozef wierp, en sprak: Leg u bij mij.

39:8 Maar hij weigerde het en sprak tot haar: Zie, mijn heer doet niets buiten mij; wat er in huis is, en alles wat hij heeft, dat heeft hij in mijne hand gesteld;

39:9 en heeft niets zo groot in huis, hetwelk hij mij onthouden heeft, behalve u, omdat gij zijne huisvrouw zijt: hoe zou ik dan nu zulk een groot kwaad doen en tegen God zondigen?

39:10 En zij herhaalde dagelijks zulke woorden tot Jozef; maar hij hoorde niet naar haar, om zich bij haar te leggen en haar terwille te zijn.

39:11 Het gebeurde op zekeren dag, dat Jozef in het huis ging om zijn werk te doen; en niemand van het huisgezin was er bij.

39:12 En zij greep hem bij zijn kleed en sprak: Leg u ij mij. Maar hij liet het kleed in hare hand, vlood, en liep het huis uit.

39:13 Toen zij nu zag, dat hij zijn kleed in hare hand liet en naar buiten vlood,

39:14 riep zij de lieden van haar huis en sprak tot hen: Ziet, hij heeft ons den Hebreeuwsen man hier ingebracht om ons schande aan te doen; hij kwam tot mij hier in en wilde zich bij mij leggen; maar ik riep met ene luide stem.

39:15 En toen hij hoorde, dat ik een geschreeuw maakte en riep, liet hij zijn kleed bij mij, en vlood en liep naar buiten.

39:16 En zij legde zijn kleed bij zich, totdat zijn heer te huis kwam,

39:17 en zeide tot hem diezelfde woorden en sprak: De Hebreeuwse knecht, dien gij ons hier hebt ingebracht, kwam tot mij en wilde mij schande aandoen;

39:18 maar toen ik een geschreeuw maakte en riep, toen liet hij zijn kleed bij mij en vlood naar buiten.

39:19 En toen zijn heer de woorden zijner huisvrouw hoorde, welke zij tot hem sprak, zeggende: Z� heeft mij uw knecht gedaan, werd hij zeer toornig;

39:20 en zijn heer nam hem en zette hem in de gevangenis, waarin de gevangenen des konings zaten; en hij was aldaar in de gevangenis.

39:21 Maar de Heer was met hem, en neigde zijne goedertierenheid tot hem, en liet hem genade vinden bij den stokmeester,

39:22 die gaf al de gevangenen in de gevangenis in zijne hand, opdat al wat daar geschiedde door hem geschiedde;

39:23 want de stokmeester zag nergens naar om, vermits de Heer met Jozef was, en wat hij deed, dat liet de Heer w�l gelukken.

Genesis 40

40:1 En het gebeurde daarna, dat de schenker des konings van Egypte en de bakker zondigden tegen hunnen heer, den koning van Egypte;

40:2 en Farao werd toornig op zijne beide kamerdienaren, den opperschenker en den opperbakker,

40:3 en liet hen in de gevangenis zetten, in het huis van den overste der lijfwacht, waar Jozef gevangen was.

40:4 En de overste der lijfwacht stelde Jozef bij hen om hen te dienen; en zij zaten enige dagen in de gevangenis.

40:5 En zij droomden beiden, de schenker en de bakker des konings van Egypte, in denzelfden nacht, elk een bijzonderen droom, en elks droom had zijne betekenis.

40:6 Toen nu Jozef des morgens tot hen inkwam, en zag, dat zij treurig waren,

40:7 vraagde hij hun, zeggende: Waarom zijt gij heden zo bedroefd?

40:8 Zij antwoordden: Wij hebben gedroomd, en hebben niemand, die het ons uitlegt. Jozef sprak: Uit te leggen komt God toe; doch vertelt ze mij.

40:9 Toen vertelde de opperschenker Jozef zijnen droom, en zeide tot hem: Ik heb gedroomd, dat er een wijnstok V��r mij was;

40:10 die had drie ranken, en hij begon uit te spruiten, ging op en bloeide, en zijne druiven werden rijp;

40:11 en ik had Farao's beker in mijne hand, en nam de druiven en drukte ze uit in den beker, en gaf den beker Farao in de hand.

40:12 Jozef sprak tot hem: Dit is zijne betekenis: de drie ranken zijn drie dagen;

40:13 na drie dagen zal Farao uw hoofd verheffen en u weder in uw ambt stellen, om hem den beker in de hand te geven, naar de vorige wijze, toen gij zijn schenker waart.

40:14 Maar denk aan mij, als het u welgaat, en doe barmhartigheid aan mij, om Farao te bewegen, dat hij mij uit dit huis hale;

40:15 want ik ben heimelijk gestolen uit het land der Hebre�n; daarenboven heb ik niets gedaan, dat zij mij in den kerker gezet hebben.

40:16 Toen nu de opperbakker zag, dat de betekenis goed was, sprak hij tot Jozef: Ook ik heb gedroomd, en zie, ik droeg drie witte korven op mijn hoofd;

40:17 en in den bovensten korf was allerlei gebakken spijs voor Farao; en de vogels aten uit den korf op mijn hoofd.

40:18 Jozef antwoordde en sprak: Dit is zijne betekenis: de drie korven zijn drie dagen;

40:19 en na drie dagen zal Farao uw hoofd verheffen en u aan de galg hangen, en de vogels zullen uw vlees eten.

40:20 En het geschiedde op den derden dag, toen Farao zijn verjaardag hield, dat hij voor al zijne knechten een maaltijd aanrichtte; en hij verhief het hoofd des opperschenkers en het hoofd des opperbakkers onder zijne knechten;

40:21 en hij stelde den opperschenker weder in zijn schenkersambt, om den beker in Farao's hand te geven,

40:22 maar den opperbakker liet hij ophangen, gelijk Jozef het hun uitgelegd had.

40:23 Doch de opperschenker dacht niet aan Jozef, maar vergat hem.

Genesis 41

41:1 En na twee jaren had Farao een droom, dat hij stond aan de rivier,

41:2 en zag uit de rivier opklimmen zeven schone, vette koeien, die gingen weiden in het gras;

41:3 na dezen zag hij zeven andere koeien uit de rivier opklimmen; die waren lelijk en mager, en zij gingen bij de andere koeien aan den oever van de rivier.

41:4 En de lelijke en magere koeien verslonden die zeven schone en vette koeien. Toen ontwaakte Farao.

41:5 En hij viel weder in slaap en droomde nog eens, en zag, dat zeven aren opschoten uit ��nen halm, vol en dik;

41:6 daarna zag hij zeven dunne en door den oostenwind verzengde aren opgaan;

41:7 en de zeven magere aren verslonden de zeven dikke en volle aren. Toen ontwaakte Farao, en merkte, dat het een droom was.

41:8 En toen het morgen werd, was zijn geest bekommerd, en hij zond heen en liet roepen alle waarzeggers in Egypte en alle wijzen, en vertelde hun zijne dromen; maar er was niemand, die ze Farao kon uitleggen.

41:9 Toen sprak de opperschenker tot Farao en zeide: Ik gedenk heden aan mijne zonden,

41:10 toen Farao toornig was op zijne knechten, en mij met den opperbakker in de gevangenis zette in het huis van den overste der lijfwacht,

41:11 toen droomden wij beiden in denzelfden nacht, elk zijnen droom; waarvan de betekenis hem zelven aanging.

41:12 En er was bij ons een Hebreeuws jongeling, een knecht van den overste der lijfwacht; dien vertelden wij ze, en hij legde ons onze dromen uit, elk naar zijnen droom.

41:13 En gelijk hij ze ons uitlegde, zo is het ook gebeurd; want ik ben weder in mijn ambt gesteld, en de ander is opgehangen.

41:14 Toen zond Farao heen en liet Jozef roepen, en men haalde hem schielijk uit den kerker, en hij liet zich scheren, en trok andere klederen aan, en kwam tot Farao.

41:15 Toen sprak Farao tot hem: ik heb een droom gedroomd en er is niemand, die hem uitleggen kan; maar ik heb van u horen zeggen, dat, als gij een droom hoort, gij hem kunt uitleggen.

41:16 Jozef antwoordde Farao en sprak: Dat staat niet aan mij: God zal echter Farao wat goeds te kennen geven.

41:17 Toen sprak Farao tot Jozef: Ik droomde, dat ik stond aan den oever van de rivier,

41:18 en zag uit de rivier opklimmen zeven schone, vette koeien, en die gingen in het gras;

41:19 en na deze zag ik zeven andere, dorre, zeer lelijke en magere koeien opklimmen; ik heb in geheel Egypteland zulke lelijke niet gezien.

41:20 En de magere en lelijke koeien verslonden de zeven eerste vette koeien;

41:21 en toen zij ze verslonden hadden, merkte men het niet aan haar, dat zij die gegeten hadden, en zij bleven lelijk gelijk te voren. Toen ontwaakte ik.

41:22 En nog eens zag ik in mijnen droom zeven aren op ��nen halm wassen, vol en dik;

41:23 daarna gingen zeven dorre aren op, dun en verzengd:

41:24 en de zeven dunne aren verslonden de zeven dikke aren. En ik heb het den waarzeggers gezegd, maar zij kunnen het mij niet verklaren.

41:25 Jozef antwoordde Farao: Die beide dromen van Farao zijn ��n; want God geeft Farao te kennen, wat Hij voorheeft.

41:26 Die zeven schone koeien zijn zeven jaren, en die zeven goede aren zijn ook zeven jaren: het is ��nerlei droom.

41:27 Die zeven magere en lelijke koeien, die na deze opgekomen zijn, zijn zeven jaren; en die zeven magere en verzengde aren zijn zeven jaren van duurte.

41:28 Dit nu is hetgeen ik gezegd heb tot Farao, dat God Farao vertoont, wat Hij voorheeft.

41:29 Zie, zeven jaren van overvloed zullen komen in geheel Egypteland;

41:30 en na deze zullen zeven jaren van duurte komen, zodat men al dien overvloed in Egypteland vergeten zal; en die duurte zal het land verteren,

41:31 dat men niet weten zal van den overvloed in het land, vanwege de duurte, die daarna komen zal; want zij zal zeer zwaar zijn.

41:32 Dat nu Farao ten tweeden male gedroomd heeft, beduidt, dat God dit gewis en schielijk doen zal.

41:33 Zo zie nu Farao om naar een verstandigen en wijzen man, en stelle hem over Egypteland,

41:34 en beschikke, dat men opzieners aanstelle in het land, en neme in de zeven jaren van overvloed het vijfde deel in Egypteland,

41:35 en verzamele alle spijs der goede jaren, die komen zullen, en legge koren op in Farao's korenhuizen tot voorraad in de steden, en beware het,

41:36 opdat men spijs tot voorraad vinde voor het land in de zeven jaren van duurte, die over Egypteland zullen komen, en het land niet van honger verga.

41:37 Dit woord behaagde Farao en al zijnen dienaren w�l;

41:38 en Farao sprak tot zijne dienaren: Hoe zouden wij een man kunnen vinden als dezen, in wien de Geest Gods is!

41:39 En hij sprak tot Jozef: Dewijl God u dit alles heeft bekend gemaakt, zo is niemand zo verstandig en wijs als gij.

41:40 Gij zult over mijn huis zijn, en al mijn volk zal uw woord gehoorzaam zijn; alleen wegens den koninklijken stoel wil ik hoger zijn dan gij.

41:41 En verder sprak Farao tot Jozef: Zie, ik heb u over geheel Egypteland gesteld.

41:42 En hij nam zijnen ring van zijne hand, en stak dien aan Jozefs hand, en kleedde hem met witte zijde, en hing hem een gouden keten aan zijn hals,

41:43 en liet hem op zijnen tweeden wagen rijden, en liet V��r hem uitroepen: Dit is de vader des lands, en stelde hem over geheel Egypteland.

41:44 En Farao sprak tot Jozef: Ik ben Farao: zonder uwen wil zal niemand zijn hand of zijn voet roeren in geheel Egypteland.

41:45 En Farao noemde Jozefs naam Tsaphnat-Pan�ach, en gaf hem Asnath, de dochter van Potif�ra, den priester te On, tot vrouw. Alzo trok Jozef uit om Egypteland te bezien;

41:46 en hij was dertig jaar oud, toen hij voor Farao, den koning van Egypte, stond, en ging uit van Farao en trok door geheel Egypteland.

41:47 En het land bracht rijkelijk voort in de zeven jaren des overvloeds.

41:48 En hij verzamelde alle spijs der zeven jaren, die in Egypteland was, en legde die op in de steden: wat spijs er op het veld rondom elke stad was, dat bracht hij daar binnen.

41:49 Alzo legde Jozef zeer veel koren op, als het zand aan de zee, zodat hij ophield te tellen, want men kon het niet meer tellen.

41:50 En eer de duurte kwam, werden Jozef twee zonen geboren, welk Asnath, de dochter van Potif�ra, den priester te On, hem baarde.

41:51 En hij noemde den eerste Manasse: want [zeide hij] God heeft mij laten vergeten al mijn ongeluk en het gehele huis mijns vaders.

41:52 Den tweeden noemde hij Efra�m: want [zeide hij] God heeft mij laten wassen in het land mijner ellende.

41:53 Toen nu de zeven jaren van overvloed om waren in Egypteland,

41:54 begonnen de zeven jaren van duurte te komen, van welke Jozef gesproken had; en er was duurte in alle landen, maar in geheel Egypteland was brood.

41:55 Toen nu geheel Egypteland ook honger leed, riep het volk tot Farao om brood; maar Farao sprak tot alle Egyptenaars: Gaat heen naar Jozef, en doet wat hij u zegt.

41:56 Toen nu in het gehele land duurte was, opende Jozef overal de korenhuizen en verkocht aan de Egyptenaars, want de duurte werd hoe langer hoe groter in het land;

41:57 en alle landen kwamen naar Egypte tot Jozef om te kopen, want de duurte was groot in alle landen.

Genesis 42

42:1 Toen Jakob zag, dat er koren in Egypte te koop was, sprak hij tot zijne zonen: Wat ziet gij elkander lang aan?

42:2 Zie, ik hoor, dat er in Egypte koren te koop is; trekt derwaarts en koopt ons koren, opdat wij leven en niet sterven.

42:3 Alzo trokken Jozefs tien broeders heen om in Egypte koren te kopen;

42:4 maar Jakob liet Benjamin, Jozefs broeder, niet met zijne broeders trekken. Want, sprak hij, hem mocht een ongeval overkomen.

42:5 Alzo kwamen Isra�ls zonen om koren te kopen, benevens anderen, die met hen reisden; want het was in het land Kana�n ook duur.

42:6 Jozef nu was regent in dat land, en verkocht koren aan het volk des lands. Toen nu zijne broeders tot hem kwamen, vielen zij op hun aangezicht voor hem neder ter aarde.

42:7 En hij zag hen aan en kende hen, en hield zich vreemd jegens hen, en sprak hard met hen, en zeide tot hen: Van waar komt gij? Zij spraken: Uit het land Kana�n, om spijs te kopen.

42:8 Maar hoewel hij hen kende, kenden zij hem toch niet.

42:9 En Jozef dacht aan de dromen, die hij van hen gedroomd had, en sprak tot hen: Gij zijt verspieders, en zijt gekomen om te zien, waar het land open is.

42:10 Zij antwoordden hem: Neen, mijn heer; uwe knechten zijn gekomen om spijs te kopen.

42:11 Wij allen zijn ��ns mans zonen; wij zijn oprecht, en uwe knechten zijn nooit verspieders geweest.

42:12 Hij sprak tot hen: Neen, maar gij zijt gekomen om te zien waar het land open is.

42:13 Zij antwoordden hem: Wij, uwe knechten, zijn twaalf broeders, ��ns mans zonen in het land Kana�n; en de jongste is nog bij onzen vader, maar ��n is niet meer in wezen.

42:14 Jozef sprak tot hen: Dit is het wat ik tot u gezegd heb: Gij zijt verspieders.

42:15 Hieraan zal ik het beproeven: bij Farao's leven! gij zult niet van hier komen, tenzij dat uw jongste broeder hier komt.

42:16 Zendt ��n van u heen, die uwen broeder hale, maar gijlieden zult gevangen zijn: aldus zal ik uwe woorden beproeven, of gij met waarheid omgaat of niet; want indien niet, zo zijt gij verspieders, bij Farao's leven!

42:17 En hij liet hen te zamen bewaren drie dagen lang.

42:18 Op den derden dag nu sprak hij tot hen: Wilt gij leven, zo doet dit; want ik vrees God.

42:19 Zijt gij oprecht, zo laat ��n uwer broeders gebonden in uwe gevangenis; gaat gij heen, en brengt naar huis wat gij gekocht hebt voor den honger;

42:20 en brengt uwen jongsten broeder tot mij: zo zal ik uwe woorden geloven, opdat gij niet sterft. En zij deden alzo.

42:21 Toen spraken zij onder elkander: Dat hebben wij aan onzen broeder verdiend, omdat wij den angst zijner ziel zagen, toen hij ons smeekte, en wij wilden hem niet verhoren; daarom komt nu deze droefenis over ons.

42:22 Ruben antwoordde hun en sprak: Zeide ik het u niet, toen ik sprak: Zondigt toch niet tegen dezen jongeling; en gij wildet niet horen; nu wordt zijn bloed ge�ist.

42:23 Maar zij wisten niet, dat Jozef het verstond; want hij sprak met hen door een tolk.

42:24 En Jozef wendde zich van hen om en weende. Toen hij zich nu weder tot hen keerde en met hen sprak, nam hij Simeon van hen af, en liet hem voor hunne ogen binden.

42:25 En Jozef gaf bevel, dat men hunne zakken met koren zou vullen, en hun geld wedergeven, aan elk in zijnen zak, daarbenevens ook voorraad op den weg; en men deed hun alzo.

42:26 En zij laadden hun koren op hunne ezels en trokken van daar.

42:27 Toen nu ��n van hen zijnen zak opende om zijnen ezel voeder te geven in het nachtverblijf, werd hij zijn geld gewaar, dat boven in den zak lag, en sprak tot zijne broeders:

42:28 Mijn geld is mij weder geworden; zie, in mijnen zak is het. Toen ontviel hun het hart en zij verschrikten, en spraken onder elkander: Waarom heeft God ons dat gedaan?

42:29 Toen zij nu te huis kwamen tot Jakob, hunnen vader, in het land Kana�n, zeiden zij hem al wat hun gebeurd was en spraken:

42:30 De man, die een heer in dat land is, sprak hard met ons, en hield ons voor verspieders des lands;

42:31 en toen wij hem antwoordden: Wij zijn oprecht en nooit verspieders geweest,

42:32 maar twaalf broeders, zonen van onzen vader: de ��n is niet meer, en de jongste is nog bij onzen vader in het land Kana�n,

42:33 sprak die man, de heer in dat land, tot ons: Hieraan zal ik bemerken, of gij oprecht zijt: laat een uwer broeders bij mij, en neemt de nooddruft voor uw huis en trekt heen;

42:34 en brengt uwen jongsten broeder tot mij; zo zal ik bespeuren, dat gij geen verspieders maar oprecht zijt, en dan zal ik u ook uwen broeder wedergeven, en gij kunt in dit land handelen.

42:35 En toen zij de zakken ledigden, vond elk zijn bundeltje geld in zijnen zak; en toen zij zagen, dat het hunne bundeltjes geld waren, verschrikten zij te zamen met hunnen vader.

42:36 Toen sprak Jakob, hun vader, tot hen: Gij berooft mij van mijne kinderen: Jozef is er niet meer, Simeon is er niet meer, en Benjamin wilt gij ook wegnemen: op mij komt alles neder.

42:37 Ruben antwoordde zijnen vader en sprak: Is het, dat ik hem u niet wederbreng, zo dood mijne twee zonen; geef hem slechts in mijne hand, ik zal hem u wederbrengen.

42:38 Maar hij sprak: Mijn zoon zal niet met u aftrekken; want zijn broeder is dood, en hij is alleen overgebleven. Wanneer hem een ongeval overkwam op den weg, dien gij reist, zo zoudt gij mijne grijze haren met hartzeer in het graf doen dalen.

Genesis 43
43:1 De duurte nu drukte het land.

43:2 En toen het koren, hetwelk zij uit Egypte gebracht hadden, verteerd was, sprak hun vader tot hen: Trekt weder heen en koopt ons een weinig spijs.

43:3 Toen antwoordde Juda hem en sprak: Die man heeft ons nadrukkelijk gezegd: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij uw broeder met u is.

43:4 Is het nu, dat gij onzen broeder met ons zendt, zo zullen wij aftrekken en spijs voor u kopen;

43:5 maar is het, dat gij hem niet met ons zendt, zo trekken wij niet heen; want die man heeft tot ons gezegd: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij uw broeder met u is.

43:6 En Isra�l sprak: waarom hebt gij zo kwalijk aan mij gedaan, dat gij het dien man zeidet, dat gij nog een broeder hadt?

43:7 Zij antwoordden: Die man onderzocht zo nauwkeurig naar ons en naar onze maagschap, en sprak: Leeft uw vader nog? Hebt gij nog een broeder? Toen zeiden wij hem zoals hij ons vraagde. Hoe konden wij weten, dat hij zeggen zou: Brengt uwen broeder mede af.

43:8 Toen sprak Juda tot Isra�l zijnen vader: Laat den jongeling met mij trekken, opdat wij ons opmaken en reizen, en leven en niet sterven, wij en gij en onze kinderkens.

43:9 Ik zal borg voor hem zijn, van mijne handen zult gij hem eisen; en als ik hem u niet wederbreng en voor uwe ogen stel, zo zal ik al mijn leven de schuld dragen;

43:10 want ware het, dat wij niet getoefd hadden, zo waren wij nu reeds tweemaal wedergekomen.

43:11 Toen sprak Isra�l, hun vader, tot hen: Moet het dan zo zijn, zo doet dit: neemt de beste vruchten des lands in uwe zakken, en brengt dien man geschenken: een weinig balsem en honig en specerijen en mirre en dadels en amandelen.

43:12 Neemt ook ander geld met u; en brengt het geld, dat u boven in uwe zakken weder geworden is, weder met u; misschien is het ene vergissing.

43:13 Neemt ook uwen broeder mede; maakt u op en keert weder tot dien man.

43:14 En de almachtige God geve u barmhartigheid bij dien man, dat hij uwen anderen broeder met u late gaan, en ook Benjamin. Maar ik moet zijn als een, die geheel van zijne kinderen beroofd is.

43:15 Toen namen zij deze geschenken en dat geld dubbel met zich, ook Benjamin; en zij maakten zich op en trokken naar Egypte, en traden voor Jozef.

43:16 Toen zag Jozef hen met Benjamin, en sprak tot zijnen huishouder: Breng deze mannen in huis, en slacht vee en maak het gereed; want zij zullen dezen middag met mij eten.

43:17 En de man deed zoals Jozef hem gezegd had, en bracht die mannen in Jozefs huis.

43:18 Maar zij vreesden, omdat zij in Jozefs huis gebracht werden, en zij spraken: Wij zijn hier ingebracht om dat geld, hetwelk wij te voren in onze zakken wedergevonden hebben, opdat hij het op ons verhale en een oordeel uitspreke over ons, opdat hij ons tot slaven neme, met onze ezels.

43:19 Daarom traden zij tot Jozefs huishouder, en spraken met hem aan den ingang van het huis,

43:20 en zeiden: Mijn heer; wij zijn indertijd afgetrokken om spijs te kopen;

43:21 en toen wij in het nachtverblijf kwamen en onze zakken open deden, zie, toen was elks geld boven in zijnen zak, naar zijn volle gewicht; daarom hebben wij het weder met ons gebracht;

43:22 en wij hebben ook ander geld met ons gebracht om spijs te kopen: wij weten niet wie ons geld in onze zakken gestoken heeft.

43:23 Maar hij sprak: Weest welgemoed, vreest niet: uw God en uws vaders God heeft u een schat in uwe zakken gegeven; uw geld is mij geworden. En hij bracht Simeon tot hen uit.

43:24 En hij bracht hen in Jozefs huis, en gaf hun water, opdat zij hunne voeten wiesen, en gaf aan hunne ezels voeder.

43:25 En zij bereidden het geschenk tegen Jozefs komst op den middag; want zij hadden gehoord, dat zij aldaar brood zouden eten.

43:26 Toen nu Jozef ten huize inging, brachten zij hem het geschenk, dat in hunne handen was, in het huis, en vielen voor hem neder ter aarde.

43:27 Hij nu groette hen vriendelijk en sprak: Gaat het uwen vader, den grijsaard, w�l, van wien gij mij gesproken hebt? Leeft hij nog?

43:28 Zij antwoordden: Het gaat uwen knecht, onzen vader, w�l, en hij leeft nog; en zij bogen zich en vielen voor hem neder.

43:29 En hij hief zijne ogen op en zag zijnen broeder Benjamin, den zoon zijner moeder, en sprak: Is dit uw jongste broeder, van welken gij mij gesproken hebt? En hij sprak verder: God zij u genadig, mijn zoon.

43:30 En Jozef haastte zich; want zijn hart werd ontroerd jegens zijnen broeder; en hij zocht ene plaats, waar hij wenen kon, en ging in ene kamer en weende aldaar.

43:31 En toen hij zijn aangezicht gewassen had, ging hij uit, en hij hield zich in en zeide: Zet de spijs op.

43:32 En men droeg voor h�m in het bijzonder op, en voor hen ook in het bijzonder, en voor de Egyptenaars, die met hem aten, ook in het bijzonder; want de Egyptenaars mogen niet eten met de Hebre�n, want dat is een gruwel voor hen.

43:33 En men zette hen tegenover hem, den eerstgeborene naar zijne eerstgeboorte, en den jongste naar zijne jonkheid; daarover verwonderden zij zich onder elkander.

43:34 En men droeg hun eten van zijne tafel voor; maar Benjamin kreeg vijfmaal meer dan de anderen. En zij dronken, en werden vrolijk met hem.

Genesis 44

44:1 En Jozef beval zijnen huishouder en sprak: Vul de zakken dezer mannen met spijs, zoveel als zij dragen kunnen, en leg elks geld boven in zijnen zak;

44:2 en leg mijnen zilveren beker boven in des jongsten zak, met het geld voor het koren. En hij deed zoals Jozef hem gezegd had.

44:3 Des morgens toen het licht werd, lieten zij die mannen trekken met hunne ezels.

44:4 Toen zij nu de stad uit waren, en niet verre gekomen, sprak Jozef tot zijnen huishouder: Maak u op en jaag die mannen na, en als gij hen achterhaalt, zo zeg tot hen: Waarom hebt gij goed met kwaad vergolden?

44:5 Is het die beker niet, waaruit mijn heer drinkt en waardoor hij waarzegt? Gij hebt kwalijk gedaan.

44:6 En toen hij hen achterhaalde, sprak hij tot hen die woorden.

44:7 Zij antwoordden hem: Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Het zij verre van uwe knechten zulk een ding te doen.

44:8 Zie, het geld, hetwelk wij vonden boven in onze zakken, hebben wij uit het land Kana�n tot u wedergebracht. En hoe zouden wij dan uit uws heren huis zilver of goud gestolen hebben?

44:9 Bij wien van uwe knechten hij gevonden wordt, die zij een man des doods; daarenboven willen wij ook mijns heren knechten zijn.

44:10 Hij sprak: Ja, het zij zoals gij gezegd hebt: bij wien hij gevonden wordt, die zij mijn knecht; maar gijlieden zult vrij zijn.

44:11 En zij haastten zich en elk legde zijnen zak af op de aarde, en elk deed zijnen zak open.

44:12 En hij zocht, en begon van den oudsten af tot den jongsten toe; toen vond men den beker in Benjamins zak.

44:13 Toen scheurden zij hunne klederen; en elk belaadde zijnen ezel, en zij trokken weder in de stad.

44:14 En Juda ging met zijne broeders in Jozefs huis, want hij was nog aldaar; en zij vielen voor hem neder op de aarde.

44:15 Maar Jozef sprak tot hen: Hoe hebt gij dat durven doen? Weet gij niet, dat zulk een man, als ik ben, het raden kon?

44:16 Juda sprak: Mijn heer; wat zullen wij zeggen, of hoe zullen wij spreken, en hoe zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de misdaad uwer knechten gevonden: zie, wij, en bij wien de beker gevonden is, zijn mijns heren knechten.

44:17 Maar hij sprak: Dat zij verre van mij zulks te doen: die man, bij wien de beker gevonden is, zal mijn knecht zijn, maar trekt gijlieden op in vrede tot uwen vader.

44:18 Toen trad Juda tot hem en sprak: Mijn heer, laat uw knecht een woord spreken voor de oren van mijnen heer, en laat uw toorn niet ontsteken tegen uwen knecht; want gij zijt gelijk Farao.

44:19 Mijn heer vroeg zijnen knechten en sprak: Hebt gijlieden nog een vader of broeder?

44:20 Toen antwoordden wij: Wij hebben een vader, die oud is, en een jongeling in zijnen ouderdom geboren, en zijn broeder is dood, en hij is alleen overgebleven van zijne moeder en zijn vader heeft hem lief.

44:21 Toen zeidet gij tot uwe knechten: Brengt hem af tot mij; ik zal hem genade bewijzen.

44:22 Maar wij antwoordden mijnen heer: De jongeling kan zijnen vader niet verlaten; verliet hij hem, dan zou deze sterven.

44:23 Toen zeidet gij tot uwe knechten: Zo uw jongste broeder niet mede hier komt, zo zult gijlieden mijn aangezicht niet meer zien.

44:24 Toen trokken wij op tot uwen knecht, mijnen vader, en wij zeiden hem de woorden mijns heren.

44:25 Toen sprak onze vader: Trekt weder heen en koopt ons een weinig spijs.

44:26 Maar wij spraken: Wij kunnen niet aftrekken; indien onze jongste broeder met ons gaat, zo zullen wij aftrekken: want wij kunnen diens mans aangezicht niet zien, tenzij dat onze jongste broeder met ons is.

44:27 Toen sprak uw knecht, mijn vader, tot ons: Gijlieden weet, dat mijne huisvrouw mij twee zonen gebaard heeft.

44:28 De ��n ging uit van mij, en men zegt: Hij is verscheurd; en ik heb hem niet gezien tot nu toe:

44:29 zo gij dezen ook van mij zoudt nemen, en hem een ongeval overkwam, zo zoudt gij mijne grijze haren met jammer in het graf doen dalen.

44:30 En als ik nu te huis kwam tot uwen knecht, mijnen vader, en de jongeling was niet met ons, dewijl zijne ziel aan de ziel van dezen hangt,

44:31 zo zal het geschieden, als hij ziet, dat de jongeling er niet is, dat hij sterft; dus zouden wij, uwe knechten, de grijze haren van uwen knecht, onzen vader, met hartzeer in het graf doen dalen.

44:32 Want ik, uw knecht, ben borg gebleven voor den jongeling bij mijnen vader, en heb gezegd: Breng ik hem u niet weder, zo zal ik mijn leven lang de schuld dragen.

44:33 Daarom laat uw knecht hier blijven in des jongelings plaats tot een knecht mijns heren, en de jongeling met zijne broeders optrekken;

44:34 want hoe zal ik optrekken tot mijnen vader, als de jongeling niet met mij is? Ik zou den jammer moeten zien, die mijnen vader treffen zou.

Genesis 45

45:1 Toen kon Jozef zich niet langer inhouden voor allen, die rondom hem stonden en hij riep: Laat allen van mij uitgaan! En niemand stond bij hem, toen Jozef zich aan zijne broeders bekend maakte.

45:2 En hij weende overluid, zodat de Egyptenaars en Farao's huis het hoorden.

45:3 En hij sprak tot zijne broeders: Ik ben Jozef! Leeft mijn vader nog? En zijne broeders konden hem niet antwoorden, zo verschrikten zij voor zijn aangezicht.

45:4 Maar hij sprak tot zijne broeders: Treedt toch hier tot mij; en zij traden toe. En hij sprak: Ik ben Jozef, uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt.

45:5 En nu, bekommert u niet en weest niet neerslachtig, omdat gij mij hierheen verkocht hebt; want tot behoud uws levens heeft God mij voor u uitgezonden.

45:6 Want het zijn nu twee jaren, dat de duurte in het land is, en het zijn nog vijf jaren, dat er geen ploegen noch oogsten zijn zal;

45:7 doch God heeft mij voor u uitgezonden, opdat Hij u late overblijven op de aarde, en uw leven redde door ene grote verlossing.

45:8 En nu, gij hebt mij niet herwaarts gezonden, maar God; die heeft mij gesteld tot een vader over Farao, en tot een heer over zijn gehele huis, en tot een vorst in geheel Egypteland.

45:9 Haast u nu en trekt op tot mijnen vader, en zegt hem: Dit laat uw zoon Jozef u zeggen: God heeft mij tot een heer in geheel Egypte gesteld; kom af tot mij en vertoef niet;

45:10 gij zult in het land Gosen wonen, en nabij mij zijn, gij en uwe kinderen en uwe kindskinderen, uw klein en groot vee, en al wat gij hebt.

45:11 Ik zal u aldaar verzorgen; want het zijn nog vijf jaren duurte; opdat gij niet verderft met uw huis en met al wat gij hebt.

45:12 Zie, uwe ogen zien het, en de ogen van mijnen broeder Benjamin, dat mijn mond met u spreekt.

45:13 Verkondigt mijnen vader al mijne heerlijkheid in Egypte, en al wat gij gezien hebt; haast u en komt met mijnen vader herwaarts af.

45:14 En hij viel zijnen broeder Benjamin om den hals en weende, en Benjamin weende ook aan zijnen hals.

45:15 En hij kuste al zijne broeders, en weende, terwijl hij hen omarmde; daarna spraken zijne broeders met hem.

45:16 En toen dit gerucht in Farao's huis kwam, dat Jozefs broeders gekomen waren, behaagde het Farao en al zijnen dienaren;

45:17 en Farao sprak tot Jozef: Zeg aan uwe broeders: Doet alzo: laadt uwe lastdieren en trekt heen, en als gij komt in het land Kana�n,

45:18 zo neemt uwen vader en al de uwen, en komt tot mij; ik zal u goederen in Egypteland geven, zodat gij eten zult het vette in het land.

45:19 En gebied hun: Doet alzo: neemt tot u uit Egypteland wagens voor uwe kinderkens en vrouwen, en voert uwen vader herwaarts en komt.

45:20 En ziet uw huisraad niet aan, want de goederen van geheel Egypteland zullen voor u zijn.

45:21 En de zonen Isra�ls deden alzo; en Jozef gaf hun wagens, naar Farao's bevel, en teerkost op den weg,

45:22 en gaf aan ieder van hen allen een feestkleed; maar aan Benjamin gaf hij driehonderd zilverlingen en vijf feestklederen.

45:23 En aan zijnen vader zond hij daarbij tien ezels, beladen met goederen van Egypte en tien ezelinnen met koren en brood en spijs voor zijnen vader op den weg.

45:24 Alzo liet hij zijne broeders gaan, en zij trokken heen; en hij sprak tot hen: Twist niet met elkander op den weg.

45:25 Alzo trokken zij op uit Egypte, en kwamen in het land Kana�n tot hunnen vader Jakob,

45:26 en verkondigden hem en zeiden: Jozef leeft nog, en is een heer in geheel Egypteland. Maar zijn hart dacht geheel anders, want hij geloofde hen niet.

45:27 Toen zeiden zij hem al de woorden van Jozef, welke hij tot hen gesproken had; en toen hij de wagens zag, welke Jozef hem gezonden had om hem te vervoeren, toen werd de geest van hunnen vader Jakob levendig,

45:28 en Isra�l sprak: Het is genoeg! Jozef, mijn zoon, leeft nog! Ik zal heengaan en hem zien, eer ik sterf.

Genesis 46

46:1 En Isra�l trok heen met al wat hij had; en toen hij te Ber-S�ba kwam, offerde hij offeranden aan den God van zijnen vader Isa�k.

46:2 En God sprak tot hem bij nacht in gezichten, en zeide: Jakob! Jakob! Hij sprak: Hier ben ik.

46:3 En Hij sprak: Ik ben God, de God uws vaders; vrees niet naar Egypte af te trekken, want aldaar wil Ik u tot een groot volk maken.

46:4 Ik zal met u naar Egypte aftrekken, en zal u ook weder terugbrengen; en Jozef zal zijne handen op uwe ogen leggen.

46:5 Toen maakte Jakob zich op van Ber-S�ba, en de zonen Isra�ls voerden Jakob, hunnen vader, met hunne kinderkens en vrouwen, op de wagens, welke Farao gezonden had om hen te vervoeren.

46:6 En zij namen hun vee en hunne have, welke zij in het land Kana�n verworven hadden, en zij kwamen in Egypte, Jakob en al zijn kroost met hem;

46:7 zijne zonen en zijne kindskinderen met hem, zijne dochters en de kinderen zijner dochters, en al zijn kroost bracht hij met zich in Egypte.

46:8 En dit zijn de namen der zonen van Isra�l, die in Egypte kwamen, Jakob en zijne zonen. --De eerstgeboren zoon van Jakob, Ruben.

46:9 De kinderen van Ruben: Henoch, Pallu, Hezron, en Karmi.

46:10 De kinderen van Simeon: Jemu�l, Jamin, Ohad, Jachin, Zohar en Saul, de zoon ener Kana�nietische vrouw.

46:11 De kinderen van Levi: Gerson, Kohath en Merari.

46:12 De kinderen van Juda: Er, Onan, Sela, Perez en Zerah; maar Er en Onan waren gestorven in het land Kana�n. En de kinderen van Perez: Hezron en Hamul.

46:13 De kinderen van Issaschar: Tola, Pua, Job en Simron.

46:14 De kinderen van Zebulon: Sered, Elon en Jahle�l.

46:15 Dit zijn de kinderen van Lea, die zij Jakob baarde in Mesopotami�, nevens zijne dochter Dina; die maken allen te zamen, met zonen en dochters, drie en dertig zielen.

46:16 De kinderen van Gad: Zifjon, Haggi, Suni, Ezbon, Eri, Arodi en Areli.

46:17 De kinderen van Aser: Jimna, Jisva, Jisvi, Ber�a en Serah, hunne zuster en de kinderen van Ber�a: Heber en Malki�l.

46:18 Dit zijn de kinderen van Zilpa, die Laban gaf aan Lea, zijne dochter; en zij baarde Jakob deze zestien zielen.

46:19 De kinderen van Rachel, Jakobs huisvrouw: Jozef en Benjamin.

46:20 En aan Jozef werden geboren in Egypteland Manasse en Efra�m, welke Asnath, de dochter van Potif�ra, den priester te On, hem baarde.

46:21 De kinderen van Benjamin: Bela, Becher, Asbel, Gera, Na�man, Ehi, Ros, Muppim, Huppim en Ard.

46:22 Dit zijn Rachels kinderen, die Jakob geboren zijn, allen te zamen veertien zielen.

46:23 De kinderen van Dan: Husim.

46:24 De kinderen van Naftali: Jahze�l, Guni, Jezer en Sillem.

46:25 Dit zijn de kinderen van Bilha, die Laban aan zijne dochter Rachel gaf; en zij baarde Jakob deze zeven zielen.

46:26 Alle zielen, die met Jakob in Egypte kwamen, die uit zijne lendenen gesproten waren, behalve de vrouwen zijner kinderen, zijn allen te zamen zes en zestig zielen;

46:27 en de kinderen van Jozef, die in Egypte geboren zijn, waren twee zielen; zodat alle zielen van Jakobs huis, die in Egypte kwamen, zeventig waren.

46:28 En hij zond Juda voor zich uit tot Jozef om zijne komst te Gosen te melden; en zij kwamen in het land Gosen.

46:29 Toen spande Jozef zijnen wagen aan, en trok op, zijnen vader Isra�l te gemoet naar Gosen; en toen hij hem zag, viel hij hem om den hals en weende lang aan zijnen hals.

46:30 Toen sprak Isra�l tot Jozef: Ik wil nu gaarne sterven, nadat ik uw aangezicht gezien heb, dat gij nog leeft.

46:31 Jozef sprak tot zijne broeders en tot zijns vaders huis: Ik wil optrekken en Farao boodschappen, en tot hem zeggen: Mijne broeders en mijns vaders huis zijn tot mij gekomen uit het land Kana�n,

46:32 en het zijn veeherders, want het zijn lieden, die met vee omgaan; hun klein en groot vee, en al wat zij hebben, hebben zij medegebracht.

46:33 Wanneer nu Farao u roepen zal en zeggen: Wat is uwe hantering?

46:34 zo zult gij zeggen: Uwe knechten zijn lieden, die met vee omgaan van onze jeugd af tot nu toe, beiden, wij en onze vaders; opdat gij wonen moogt in het land Gosen; want veeherders zijn den Egyptenaren een gruwel.

Genesis 47

47:1 Toen kwam Jozef en kondigde het Farao aan, en sprak: Mijn vader en mijne broeders, hun klein en groot vee, en al wat zij hebben, zijn gekomen uit het land Kana�n; en zie, zij zijn in het land Gosen.

47:2 En hij nam uit zijne broeders vijf man, en stelde hen voor Farao.

47:3 Toen sprak Farao tot zijne broeders: Wat is uwe hantering? Zij antwoordden: Uwe knechten zijn veeherders, wij en onze vaders.

47:4 En zij spraken verder tot Farao: Wij zijn gekomen om bij u te wonen in het land; want uwe knechten hebben geen weide voor hun vee, zo hard drukt de duurte het land Kana�n; zo laat toch nu uwe knechten in het land Gosen wonen.

47:5 En Farao sprak tot Jozef: Het is uw vader en het zijn uwe broeders, die tot u gekomen zijn;

47:6 het land Egypte staat u open, laat hen in de beste plaats des lands wonen; laat hen in het land Gosen wonen, en indien gij weet, dat er mannen onder hen zijn, die daartoe geschikt zijn, zo stel hen over mijn vee.

47:7 En Jozef bracht ook zijnen vader Jakob binnen, en stelde hem voor Farao; en Jakob zegende Farao.

47:8 Farao nu vraagde Jakob: Hoe oud zijt gij?

47:9 En Jakob zeide tot Farao: De tijd mijner vreemdelingschap is honderd en dertig jaar, weinig en boos is de tijd mijns levens, en bereikt niet den tijd mijner vaderen in hunne vreemdelingschap.

47:10 En Jakob zegende Farao, en ging van hem uit.

47:11 Jozef nu bestelde voor zijnen vader en zijne broeders woningen, en gaf hun ene bezitting in Egypteland, in het beste des lands, namelijk in het land Rameses, zoals Farao geboden had.

47:12 En hij verzorgde zijnen vader en zijne broeders en geheel zijns vaders huis, elk naardat hij kinderen had.

47:13 Maar er was geen brood in alle landen, want de duurte was zeer groot, zodat het land Egypte en Kana�n versmachtten vanwege de duurte.

47:14 En Jozef bracht al het geld te zamen, dat in Egypte en Kana�n gevonden werd, voor het koren, hetwelk zij kochten; en hij bracht al het geld in het huis van Farao.

47:15 Toen er nu geld ontbrak in het land Egypte en in Kana�n, kwamen al de Egyptenaars tot Jozef en zeiden: Geef ons brood! Waarom laat gij ons voor uw aangezicht sterven, omdat wij zonder geld zijn?

47:16 Jozef sprak: Brengt uw vee hier, zo zal ik het u geven voor uw vee, dewijl gij zonder geld zijt.

47:17 Toen brachten zij Jozef hun vee, en hij gaf hun brood voor hunne paarden, schapen, runderen en ezels; alzo voedde hij hen met brood in dat jaar voor al hun vee.

47:18 Toen nu dat jaar om was, kwamen zij tot hem in het tweede jaar, en spraken tot hem: Wij willen het onzen heer niet verbergen, dat niet alleen het geld, maar ook al het vee weg en bij onzen heer is; er is niets meer over voor onzen heer, dan alleen ons lijf en ons land.

47:19 Waarom laat gij ons en ons land voor uw aangezicht sterven? Koop ons en ons land voor brood, opdat wij en ons land Farao's lijfeigenen zijn; geef ons zaad, opdat wij leven en niet sterven, en het land niet woest worde.

47:20 Alzo kocht Jozef voor Farao geheel Egypteland; want de Egyptenaars verkochten elk zijnen akker, Z� groot was voor hen de duurte geworden; en alzo werd het land Farao's eigendom.

47:21 En hij verdeelde het volk in de steden, van de ene plaats van Egypteland tot aan de andere.

47:22 Maar het land der priesters kocht hij niet; want het was door Farao verordend, dat de priesters zich voeden zouden van het gezette deel, hetwelk hij hun gegeven had; daarom mochten zij hun land niet verkopen.

47:23 Toen sprak Jozef tot het volk: Ziet, ik heb heden u en uw land gekocht voor Farao; ziet, daar hebt gij zaad, bezaait het land.

47:24 En van het koren zult gij het vijfde deel aan Farao geven; vier delen zullen de uwe zijn om het land te bezaaien tot spijs voor u en voor uw huis en voor uwe kinderkens.

47:25 Zij spraken: Laat ons slechts leven, en genade vinden bij u, onzen heer, wij willen gaarne Farao's lijfeigenen zijn.

47:26 Alzo maakte Jozef ene wet, tot op dezen dag, wegens het land der Egyptenaren, om het vijfde deel aan Farao te geven; alleen het land der priesters werd Farao's eigendom niet.

47:27 Aldus woonde Isra�l in Egypte, in het land Gosen, en zij hadden het in bezit, en wiesen en vermenigvuldigden zich zeer.

47:28 En Jakob leefde zeventien jaar in Egypteland, zodat zijn gehele ouderdom was honderd zeven en veertig jaar.

47:29 Toen nu de tijd genaakte, dat Isra�l sterven zou, riep hij zijnen zoon Jozef en sprak tot hem: Heb ik genade bij u gevonden, zo leg uw hand onder mijne heup, en bewijs die liefde en trouw aan mij, dat gij mij niet begraaft in Egypte;

47:30 want ik wil bij mijne vaderen liggen; en gij zult mij uit Egypte voeren en in hun graf begraven. Hij sprak: Ik zal doen zoals gij gezegd hebt.

47:31 Maar hij sprak: Zweer mij dan; en hij zwoer hem. Toen neigde zich Isra�l neder naar het hoofdeinde der legerstede.

Genesis 48

48:1 Daarna werd Jozef aangekondigd Zie, uw vader is krank. En hij nam met zich zijne beide zonen, Manasse en Efra�m.

48:2 Toen werd aan Jakob bekend gemaakt: Zie, uw zoon Jozef komt tot u. En Isra�l maakte zich sterk en zette zich overeind in het bed.

48:3 En hij sprak tot Jozef: De almachtige God verscheen mij te Luz in het land Kana�n, en zegende mij,

48:4 en sprak tot mij: Zie, Ik wil u laten wassen en vermenigvuldigen, en zal u tot een menigte volks maken; en Ik wil dit land tot ene bezitting geven aan uw zaad na u eeuwiglijk.

48:5 Zo zullen nu uwe twee zonen Efra�m, en Manasse, die u geboren zijn in Egypte, eer ik hier gekomen ben tot u, de mijne zijn, gelijk Ruben en Simeon.

48:6 Maar welke gij na hen verwekken zult, die zullen de uwe zijn, en genoemd worden als hunne broeders in hun erfdeel.

48:7 En toen ik uit Mesopotami� kwam, stierf Rachel in het land Kana�n op den weg, toen het nog een stadie was tot Efratha toe; en ik begroef haar aldaar aan den weg naar Efratha, dat nu Bethlehem heet.

48:8 En Isra�l zag Jozefs zonen en sprak: Wie zijn deze?

48:9 Jozef antwoordde zijnen vader: Het zijn mijne zonen, die God mij hier gegeven heeft. Hij sprak: Breng hen hier tot mij, opdat ik hen zegene.

48:10 Want Isra�ls ogen waren donker geworden van ouderdom, en hij kon niet goed zien. En hij bracht hen tot hem; en hij kuste hen en omhelsde hen.

48:11 En hij sprak tot Jozef: Zie, ik heb uw aangezicht gezien, wat ik niet gedacht had; en zie, God heeft mij ook uw zaad laten zien.

48:12 En Jozef nam hen van zijnen schoot, en boog zich ter aarde voor zijn aangezicht.

48:13 Toen nam Jozef hen beiden, Efra�m aan zijne rechterhand, tegenover Isra�ls linkerhand, en Manasse aan zijne linkerhand, tegenover Isra�ls rechterhand, en bracht hen tot hem.

48:14 Maar Isra�l strekte zijne rechterhand uit en legde haar op het hoofd van Efra�m den jongsten, en zijne linkerhand op Manasses hoofd, en deed met opzet aldus met zijne handen; want Manasse was de eerstgeborene.

48:15 En hij zegende Jozef en sprak: Die God, voor wien mijne vaderen Abraham en Isa�k gewandeld hebben, die God, die mij al mijn leven lang gevoed heeft tot op dezen dag,

48:16 die Engel, die mij verlost heeft van alle kwaad, die zegene deze jongelingen; dat zij naar mijnen naam en naar dien mijner vaderen Abraham en Isa�k genoemd worden, en dat zij wassen en veel worden op de aarde.

48:17 Toen nu Jozef zag, dat zijn vader de rechterhand op Efra�ms hoofd leide, behaagde het hem kwalijk, en hij vatte zijns vaders hand, om die van Efra�ms hoofd op Manasses hoofd te brengen;

48:18 en hij sprak tot hem: Z� niet, mijn vader! Deze is de eerstgeborene, leg uwe rechterhand op zijn hoofd.

48:19 Maar zijn vader weigerde het en sprak: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het; deze zal ook een volk worden, en zal groot zijn; maar zijn jongste broeder zal groter worden dan hij, en zijn zaad zal tot een groot volk worden.

48:20 Alzo zegende hij hen op dien dag, en sprak: Wie in Isra�l iemand zegenen wil, die zegge: God stelle u gelijk Efra�m en Manasse. En hij stelde alzo Efra�m V��r Manasse.

48:21 En Isra�l sprak tot Jozef: Zie, ik sterf, en God zal met ulieden zijn, en zal u wederbrengen in het land uwer vaderen.

48:22 Ik heb u een stuk land gegeven boven uwe broeders, hetwelk ik met mijn zwaard en boog uit de hand der Amorieten genomen heb.

Genesis 49

49:1 En Jakob riep zijne zonen en sprak: Vergadert u, opdat ik u verkondige wat u in toekomende tijden wedervaren zal.

49:2 Komt te zamen en hoort toe, gij zonen van Jakob, en hoort uwen vader Isra�l.

49:3 Ruben, mijn eerstgeborene, gij zijt mijne sterkte en mijne eerste kracht, de uitnemendste in aanzien en de uitnemendste in macht.

49:4 Hij voer lichtvaardiglijk daarheen, gelijk het water: gij zult de uitnemendste niet meer zijn; want gij zijt op uws vaders legerstede geklommen; aldaar hebt gij mijn bed geschonden door het te beklimmen.

49:5 De broeders Simeon en Levi, hunne zwaarden zijn moorddadige wapenen.

49:6 Mijne ziel kome niet in hunnen raad, en mijne eer zij niet in hunne vergadering; want in hunnen toorn hebben zij de mannen vermoord, en in hunnen moedwil hebben zij de ossen verlamd.

49:7 Vervloekt zij hun toorn, daar hij zo hevig is, en hunne grimmigheid, daar zij zo hardnekkig is; ik zal hen verdelen onder Jakob en verstrooien onder Isra�l.

49:8 Juda, gij zijt het, u zullen uwe broeders roemen; uwe hand zal op den hals uwer vijanden zijn; voor u zullen zich buigen de zonen uws vaders.

49:9 Juda is een jonge leeuw; gij zijt hoog gekomen, mijn zoon, door grote overwinningen; hij is nedergeknield, en heeft zich gelegerd als een leeuw, en gelijk ene leeuwin: wie wil zich tegen hem verheffen?

49:10 De schepter zal van Juda niet genomen worden, noch de staf van zijne voeten, totdat de held komt; en dien zullen de volken aanhangen.

49:11 Hij zal zijn veulen binden aan den wijnstok, en het jong zijner ezelin aan de edele wijnrank; hij zal zijn kleed in wijn wassen, en zijnen mantel in druivenbloed;

49:12 zijne ogen zijn rood door den wijn, en zijne tanden wit door de melk.

49:13 Zebulon zal aan het strand der zee wonen, aan het strand voor de schepen; en zijne grenzen zullen tot aan Sidon zijn.

49:14 Issaschar zal een sterkgespierde ezel zijn, en zich legeren tussen de landpalen.

49:15 Toen hij de rust zag, dat zij goed was, en het land, dat het liefelijk was, heeft hij zijne schouders geneigd om te dragen, en is een cijnsbare knecht geworden.

49:16 Dan zal rechter zijn onder zijn volk, als een der geslachten in Isra�l.

49:17 Dan zal een slang worden op den weg, en een adder op het pad; hij zal het paard in de verzenen bijten, zodat de ruiter achterover valt.

49:18 Heer, ik wacht op uw heil!

49:19 Gad, toegerust tot den strijd, zal door legerscharen worden aangevallen, maar hij zal ze terugdrijven.

49:20 Van Aser komt vette spijs, en hij zal den koningen lekkernijen geven.

49:21 Naftali is een snelle hinde, en geeft schone woorden.

49:22 Jozef zal wassen; hij zal wassen als een boom aan ene waterwel, wiens takken opstijgen tot over den muur.

49:23 En hoewel de schutters hem vertoornen en tegen hem oorlog voeren en hem vervolgen,

49:24 zo blijft echter zijn boog gespannen, en zijne armen en handen blijven sterk, door de handen des Machtigen van Jakob; daardoor is hij een herder en rotssteen in Isra�l.

49:25 Van uws vaders God zijt gij geholpen, en van den Almachtige zijt gij gezegend, met zegeningen boven van den hemel af, met zegeningen van de diepte, die daaronder ligt, met zegeningen van borst en moederschoot.

49:26 De zegeningen uws vaders zijn heerlijker dan de zegeningen mijner voorvaderen, reikende tot de hoogte der eeuwige heuvelen; en zij zullen komen op het hoofd van Jozef, en op den schedel van den gekroonde onder zijne broeders.

49:27 Benjamin is een verscheurende wolf: des morgens zal hij roof eten, en des avonds zal hij buit uitdelen.

49:28 Dit zijn al de twaalf stammen van Isra�l; en dit is het wat hun vader tot hen gesproken heeft, toen hij hen zegende, elk met een bijzonderen zegen.

49:29 En hij gebood hun en sprak tot hen: Ik word verzameld tot mijn volk, begraaft mij bij mijne vaderen, in de spelonk op den akker van Efron, den Hethiet,

49:30 in de dubbele spelonk, die tegenover Mamr� ligt in het land Kana�n, welke Abraham met den akker kocht van Efron, den Hethiet, tot ene erfbegrafenis.

49:31 Aldaar hebben zij Abraham begraven, en Sara, zijne huisvrouw; aldaar hebben zij ook Isa�k begraven, en Rebekka, zijne huisvrouw; aldaar heb ik ook Lea begraven,

49:32 op den akker en in de spelonk, die van de kinderen van Heth gekocht is.

49:33 En toen Jakob de bevelen aan zijne zonen voleindigd had, legde hij zijne voeten bij elkander op het bed, en gaf den geest, en werd verzameld tot zijn volk.

Genesis 50

50:1 Toen viel Jozef op het aangezicht van zijnen vader, en weende over hem, en kuste hem.

50:2 En Jozef gebood zijnen dienaren, den geneesmeesters, dat zij zijnen vader zouden balsemen; en de geneesmeesters balsemden Isra�l,

50:3 totdat veertig dagen om waren; want zo lang waren de dagen der balseming; en de Egyptenaars beweenden hem zeventig dagen.

50:4 Toen nu de rouwdagen om waren, sprak Jozef tot de hovelingen van Farao, zeggende: Heb ik genade bij u gevonden, zo spreekt met Farao, zeggende:

50:5 Mijn vader heeft mij een eed afgenomen, zeggende: Zie, ik sterf; begraaf mij in het graf, hetwelk ik mij in het land Kana�n gegraven heb. Alzo wil ik nu heentrekken en mijnen vader begraven, en wederkomen.

50:6 Farao sprak: Trek op en begraaf uwen vader, gelijk gij hem gezworen hebt.

50:7 Aldus trok Jozef op om zijnen vader te begraven; en alle dienaren van Farao, de oudsten van zijn huis, en alle oudsten van Egypteland trokken met hem;

50:8 alsook het gehele huisgezin van Jozef, en zijne broeders, en zijns vaders huisgezin; doch hunne kinderen, schapen en ossen lieten zij in het land Gosen.

50:9 Ook trokken met hem wagens en ruiters op; en het was een zeer groot heir.

50:10 Toen zij nu aan den dorsvloer van Atad kwamen, die aan gene zijde van den Jordaan ligt, hielden zij ene zeer grote en bittere rouwklacht; en hij vierde zijnen vader een rouwfeest van zeven dagen.

50:11 En toen de lieden in het land, de Kana�nieten, de rouwklacht bij den dorsvloer van Atad zagen, zeiden zij: De Egyptenaars houden daar grote rouwklacht; daarom noemde men die plaats de Rouwklacht der Egyptenaren, welke ligt aan gene zijde van den Jordaan.

50:12 En zijne zonen deden gelijk hij hun bevolen had,

50:13 en voerden hem in het land Kana�n, en begroeven hem in de dubbele spelonk des akkers, welke Abraham van Efron, den Hethiet, met den akker tegenover Mamr�, tot ene erfbegrafenis gekocht had.

50:14 Toen zij hem nu begraven hadden, trok Jozef met zijne broeders, en met allen, die met hen opgetrokken waren om zijnen vader te begraven, weder naar Egypte.

50:15 Maar Jozefs broeders vreesden, nu hun vader gestorven was, en spraken: Jozef zal misschien op ons vergramd zijn, en ons vergelden al het kwaad, dat wij hem aangedaan hebben.

50:16 Daarom lieten zij hem zeggen: Uw vader beval V��r zijnen dood en sprak:

50:17 Aldus zult gij tot Jozef zeggen: Eilieve, vergeef uwen broeders de misdaad en hunne zonde, dat zij zo kwalijk aan u gedaan hebben. Vergeef toch nu deze misdaad aan ons, de dienaren van den God uws vaders. Jozef nu weende, toen zij dus met hem spraken.

50:18 En zijne broeders gingen heen en vielen voor hem neder, en spraken: Zie, wij zijn uwe knechten.

50:19 Jozef sprak tot hen: Vreest niet; want ben ik in de plaats van God?

50:20 Gijlieden dacht mij kwaad te doen, maar God heeft dat ten goede gedacht, opdat Hij deed gelijk het nu aan den dag is, om veel volks te behouden.

50:21 Zo vreest nu niet; ik zal u en uwe kinderkens verzorgen. En hij troostte hen, en sprak vriendelijk met hen.

50:22 En Jozef woonde met zijns vaders huis in Egypte, en leefde honderd en tien jaar,

50:23 en zag Efra�ms kinderen tot in het derde lid; insgelijks werden ook de kinderen van Machir, den zoon van Manasse, op Jozefs knie�n geboren.

50:24 En Jozef sprak tot zijne broeders: Ik sterf, en God zal u bezoeken en uit dit land voeren in het land, hetwelk Hij Abraham, Isa�k en Jakob bij ede heeft toegezegd.

50:25 Daarom nam Jozef een eed van de zonen van Isra�l en sprak: Als God u bezoeken zal, zo voert mijn gebeente van hier.

50:26 En Jozef stierf, toen hij honderd en tien jaar oud was; en zij balsemden hem, en legden hem in ene kist in Egypte.


Table of Contents: Albanian :Arabic :Belarusian :Bulgarian :Chinese_Simplified :Chinese_Traditional :Danish :Dutch :English :French :German :Hungarian :Íslenska :Italian :Japanese :Korean :Latvian :Norwegian :Persian :Polish :Portuguese :Romanian :Russian :Spanish :Swedish :Turkish :Ukrainian :