Announcing: BahaiPrayers.net


More Books by Baha'i International Community

1991-11-08 Vrouwen en mannen- partnerschap voor een gezonde planeet
1992-06-04 Duurzame ontwikkeling en de menselijke geest
1993-06-14 Wereldburgerschap
1993-11-25 Het Gezin in een wereldgemeenschap
1994-08-22 Naar een Ontwikkelingsmodel voor de 21e Eeuw
1994-08-23 De Rol van Onderwijs, Opvoeding, de Media en de Kunsten bij Sociale Ontwikkeling
2005-10-01 Vrijheid om te geloven- De standaard van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens hooghouden
2006-07-02 DE ROL VAN CULTUUR EN CAPACITEIT BIJ DE UITBANNING VAN GEWELD TEGEN VROUWEN EN MEISJES
2008-02-14 Armoede uitroeien; samen vooruitgang boeken
2010-05-03 Herorientatie Op Welvaart Alternatieven bedenken voor een cultuur van consumentisme
2011-02-22 Onderwijs en opleiding voor de verbetering van de samenleving
Bahá'u'lláh
De Kitáb-i-Aqdas - Zijn plaats in de bahá'í-literatuur
De Natuur
De Welvaart van de Mensheid
Duurzame ontwikkeling en de menselijke geest
Het Gezin in een wereldgemeenschap
Naar een Ontwikkelingsmodel voor de 21e Eeuw
Vrouwen en Mannen - Partnerschap voor een Gezonde Planeet
Wereldburgerschap
Wie Schrijft de Toekomst
Free Interfaith Software

Web - Windows - iPhone








Baha'i International Community : Bahá'u'lláh
Bahá'u'lláh

Een verklaring van de Bahá’í International Community

Inhoud

? Bahá’u’lláh ? Het Ontstaan van een Nieuwe Openbaring ? Verbanning ? De Verkondiging in de Tuin van Ridvan ? Het Onveranderlijke Geloof van God ? De Manifestatie van God ? Een Immer-Voortschrijdende Beschaving ? De Dag Gods ? De Bekendmaking aan de Koningen ? De Aankomst in het Heilige Land ? Godsdienst als Licht en Duisternis ? Wereldvrede ? "Niet uit Mijn Eigen Wil" ? Gods Verbond met de Mensheid

Noten Literatuuropgave Noot bij de Nederlandse vertaling

Oorspronkelijke titel: Bahá’u’lláh. Samengesteld door de Bahá’í International Community, Office of Public Information, New York, 1991. Nederlandse uitgave onder toezicht van de Nationale Geestelijke Raad van de Bahá’ís van Nederland. ISBN 90-70765-35-7

Eerste druk 1992

© 1992, 1998 Stichting Bahá’í Literatuur, Den Haag Riouwstraat 27, 2585 GR tel. 070 - 355 4017

Op 29 mei 1992 vond de honderdjarige herdenking plaats van het heengaan van Bahá’u’lláh. Zijn visie dat de mensheid een volk en de aarde een gemeenschappelijk vaderland is, is een visie waar de mensheid tegenwoordig haar hoop op gevestigd heeft, hoewel zij door de wereldleiders aan wie zij meer dan honderd jaar geleden voor het eerst werd verkondigd onmiddellijk terzijde werd geschoven. De ineenstorting van de zedelijke en maatschappelijke orde, die in diezelfde verkondiging met ontzagwekkende duidelijkheid werd voorzien, is eveneens onontkoombaar.

Ter gelegenheid van deze herdenking wordt deze korte introductie op het leven en werk van Bahá’u’lláh gepubliceerd. Ze werd samengesteld op verzoek van het Universele Huis van Gerechtigheid, de beheerder van de wereldomvattende onderneming die door de gebeurtenissen van een eeuw geleden in beweging werd gezet. De introductie geeft een beeld van het vertrouwen waarmee de Bahá’ís over de gehele wereld de toekomst van onze planeet en de mensheid bezien.

Bahá’u’lláh

Nu het nieuwe millennium nadert heeft de mensheid dringend behoefte aan een visie op de aard van de mens en de samenleving die tot grotere eenheid leidt. Het antwoord op deze behoefte heeft de afgelopen honderd jaar geleid tot een opeenvolging van ideologische aardverschuivingen die de wereld in hevige beroering hebben gebracht en die nu uitgeraasd lijken te zijn. Ondanks de ontmoedigende resultaten getuigt de geestdrift waarmee de strijd is gevoerd ervan hoe diep de behoefte is. Zonder een gemeenschappelijke overtuiging over de loop en de richting van de geschiedenis der mensheid, is het immers ondenkbaar dat er fundamenten kunnen worden gelegd voor een wereldomvattende samenleving waar het merendeel der mensen zich voor kan inzetten.

Zulk een visie wordt ontvouwd in de geschriften van Bahá’u’lláh, de profeet uit de negentiende eeuw, wiens groeiende invloed de opmerkelijkste ontwikkeling is in de hedendaagse religieuze geschiedenis. Bahá’u’lláh1 -op 12 november 1817 in Perzie geboren- begon op 27-jarige leeftijd aan een onderneming die geleidelijk miljoenen mensen is gaan boeien en hun trouw heeft gewonnen, mensen van praktisch ieder ras en iedere cultuur, klasse en natie op aarde. Dit verschijnsel is niet te duiden vanuit ons huidige wereldbeeld: het is gerelateerd aan belangrijke breekpunten in het collectieve verleden van de menselijke soort. Bahá’u’lláh maakte er namelijk aanspraak op niet minder te zijn dan de Boodschapper van God voor het tijdperk van "de volwassenheid der mensheid", de Drager van een goddelijke Openbaring die de vervulling is van de beloften uit vroegere religies, en het geestelijke zenuwstelsel zal vormen voor de eenwording van de volkeren der wereld.

De uitwerking die leven en werk van Bahá’u’lláh nu al hebben gehad, zou in ieder geval de serieuze aandacht moeten krijgen van een ieder die gelooft dat de mens in essentie een geestelijk wezen is, en dat de toekomstige organisatie van onze planeet moet worden bezield door dit aspect van de werkelijkheid. Ieder kan het bewijsmateriaal onderzoeken. Voor het eerst in de geschiedenis staat de mensheid een gedetailleerd en verifieerbaar verslag ter beschikking over het ontstaan van een onafhankelijk religieus systeem en het leven van de Stichter ervan. Even toegankelijk is het verslag van de weerklank die het nieuwe geloof heeft gevonden door de opkomst van een wereldwijde gemeenschap die er al terecht aanspraak op kan maken een representatieve vertegenwoordiging van de mensheid te zijn.2

Gedurende de eerste decennia van deze eeuw bleef deze ontwikkeling betrekkelijk onopgemerkt. De geschriften van Bahá’u’lláh verbieden de agressieve bekeringsijver waardoor veel religieuze boodschappen wijd werden verspreid. Bovendien gaf de Bahá’í-gemeenschap er prioriteit aan over de gehele planeet groepen op plaatselijk niveau te stichten. Dit verhinderde dat in een vroeg stadium in enig land grote concentraties aanhangers konden ontstaan of dat de middelen bijeengebracht konden worden die nodig zijn voor grootschalige publiciteitsprogramma's. Arnold Toynbee, geintrigeerd door verschijnselen die de opkomst van een nieuwe wereldreligie zouden kunnen betekenen, merkte in de jaren vijftig op dat het Bahá’í-geloof toen bij de gemiddeld ontwikkelde westerling ongeveer even bekend was als het Christendom in de tweede eeuw van onze jaartelling bij de overeenkomstige groep in het Romeinse Rijk.3

Nu het aantal leden van de Bahá’í-gemeenschap de laatste jaren in veel landen snel is toegenomen, is de situatie drastisch veranderd. Er is nu praktisch geen enkel gebied in de wereld waar het levenspatroon dat door Bahá’u’lláh werd onderricht, niet reeds wortel schiet. Het respect dat er in regeringskringen, in de academische wereld en binnen de Verenigde Naties aan het ontstaan is voor de sociale en economische ontwikkelingsprojecten van de gemeenschap, is nog een argument voor een objectief en serieus onderzoek naar de drijfveer van een op essentiele punten uniek maatschappelijk transformatieproces.

Er bestaat geen twijfel over de aard van deze drijfveer. De geschriften van Bahá’u’lláh omvatten veel onderwerpen: van maatschappelijke vraagstukken, zoals rassenintegratie, de gelijkwaardigheid van de seksen en ontwapening, tot aan zaken die het diepste innerlijk van de menselijke ziel betreffen. De oorspronkelijke teksten -vele ervan in Zijn eigen handschrift, andere gedicteerd en door hun auteur bevestigd- zijn uiterst nauwgezet bewaard. Door een systematische aanpak van vertaling en publikatie is een keuze uit Bahá’u’lláhs geschriften reeds tientallen jaren in meer dan achthonderd talen voor mensen overal ter wereld toegankelijk.

Het Ontstaan van een Nieuwe Openbaring

De Openbaring van Bahá’u’lláh begon in augustus 1852 in een onderaardse kerker in Teheran. Geboren uit een adellijke familie waarvan de afkomst terug te voeren was tot de grote dynastieen van het keizerlijke verleden van Perzie, sloeg Hij de loopbaan als minister, die voor Hem open stond, af en verkoos in plaats daarvan Zijn krachten te wijden aan liefdadige werkzaamheden. Dit bezorgde Hem omstreeks 1840 wijd en zijd de reputatie "Vader der Armen". Na 1844 verslechterde dit bevoorrechte bestaan snel, toen Bahá’u’lláh een van de belangrijkste voorstanders werd van een beweging die de loop van de geschiedenis van Zijn land zou veranderen.

Het begin van de negentiende eeuw was in veel landen een tijd van messiaanse verwachtingen. Hevig verontrust door de gevolgen van wetenschappelijk onderzoek en industrialisatie wendden oprechte gelovigen van diverse religieuze achtergronden zich tot de geschriften van hun geloof om inzicht te krijgen in de steeds sneller gaande veranderingen. In Europa en Amerika geloofden groepen als de Tempeliers en de volgelingen van Miller dat zij in de Christelijke geschriften bewijzen hadden gevonden die hun overtuiging staafden dat de geschiedenis ten einde was gekomen en de wederkomst van Jezus Christus op handen was. In het Midden-Oosten ontstond er een beroering die hiermee opvallend veel overeenkomsten vertoonde rond de overtuiging dat de vervulling van verschillende profetieen uit de Koran en de Islamitische overleveringen nabij was.

Verreweg de meest dramatische van de bewegingen die het duizendjarige rijk verwachtten was die in Perzie, die geconcentreerd was rond de persoon en de leringen van de Báb4, een jonge koopman uit de stad Shiraz. Negen jaar lang, van 1844 tot 1853, waren Perzen van alle rangen en standen geheel in beslag genomen door een storm van hoop en opwinding die werd veroorzaakt door de Bábs aankondiging dat de Dag Gods op handen was en dat Hij zelf degene was die in de Islamitische schrift was beloofd. Hij zei dat de mensheid op de drempel stond van een tijdperk waarin de herstructurering van alle aspecten van het leven zou plaatsvinden. Nieuwe gebieden van kennis, vooralsnog onvoorstelbaar, zouden het zelfs de kinderen van het nieuwe tijdperk mogelijk maken de meest erudiete geleerden van de negentiende eeuw te overtreffen. De mens werd door God opgeroepen deze veranderingen te aanvaarden door een transformatie van zijn zedelijk en geestelijk leven ter hand te nemen. Zijn eigen opdracht was het de mensheid voor te bereiden op de gebeurtenis die de kern van deze ontwikkelingen vormde, de komst van die universele Boodschapper van God, van "Hem Dien God zal openbaren", die werd verwacht door de volgelingen van alle godsdiensten.5

Deze aanspraak riep heftige vijandigheid op bij de Moslim geestelijkheid, die verkondigde dat het proces van goddelijke openbaring met Mohammed geeindigd was, en dat iedere daarmee in strijd zijnde bewering afvalligheid betekende, waar de doodstraf op stond. Hun openlijke veroordeling van de Báb kreeg spoedig de steun van de Perzische autoriteiten. Duizenden volgelingen van het nieuwe geloof kwamen om in een weerzinwekkende reeks bloedbaden door het gehele land; de Báb zelf werd op 9 juli 1850 in het openbaar geexecuteerd.6 In een tijdperk van groeiende westerse betrokkenheid bij het Oosten wekten deze gebeurtenissen belangstelling en medelijden in invloedrijke Europese kringen. De verhevenheid van het leven en de leringen van de Báb, de heldenmoed van Zijn volgelingen en de hoop op fundamentele hervormingen die ze in een donker land hadden gewekt oefenden een sterke aantrekkingskracht uit op bekende figuren, van Ernest Renan en Leo Tolstoi tot Sarah Bernhardt en de graaf de Gobineau.7

Vanwege de vooraanstaande plaats die Bahá’u’lláh innam bij de verdediging van de Zaak van de Báb werd Hij gearresteerd en -in ketenen en te voet- naar Teheran gebracht. In zekere mate beschermd door een indrukwekkende persoonlijke reputatie en de maatschappelijke positie van Zijn familie, evenals door de protesten die de vervolgingen van de Bábis (volgelingen van de Báb) bij westerse ambassades hadden opgeroepen, werd Hij niet ter dood veroordeeld, hoewel daarop aangedrongen werd door invloedrijke figuren aan het koninklijke hof. In plaats daarvan werd Hij in de beruchte Síyáh-Chál, de "Zwarte Put", geworpen, een diepe, van ongedierte vergeven kerker die van een van de niet meer in gebruik zijnde waterreservoirs van de stad gemaakt was. Er werden Hem geen beschuldigingen ten laste gelegd maar Hij en ongeveer dertig metgezellen werden, zonder recht van beroep, opgesloten in deze donkere en smerige put, omringd door verstokte misdadigers, van wie velen de doodstraf hadden gekregen. Om Bahá’u’lláhs hals werd een zware keten bevestigd die in gevangeniskringen zo berucht was dat hij een eigen naam had. Toen Hij niet spoedig stierf, zoals verwacht werd, werd er een poging gedaan Hem te vergiftigen. De littekens van de keten zouden de rest van Zijn leven op Zijn lichaam zichtbaar blijven.

Centraal in de geschriften van Bahá’u’lláh staat een uiteenzetting over de grote thema's die religieuze denkers door de eeuwen heen hebben bezig gehouden: God, de rol van Openbaring in de geschiedenis, het onderlinge verband tussen de religieuze systemen van de wereld, de betekenis van geloof en de basis voor moreel gezag in de structuur van de menselijke samenleving. In deze teksten gaat Hij diep in op Zijn eigen geestelijke ervaringen, op Zijn reactie op de goddelijke oproep en op de dialoog met de "Geest Gods" die ten grondslag liggen aan Zijn Openbaring. In de godsdienstgeschiedenis is de zoeker nooit eerder de gelegenheid geboden tot een zo openhartige ontmoeting met het fenomeen van goddelijke Openbaring.

In de geschriften van Bahá’u’lláh uit het einde van Zijn leven wordt melding gemaakt van Zijn vroege ervaringen. Ze bevatten ook een korte beschrijving van de omstandigheden in de Síyáh-Chál:

"Gedurende vier maanden werden Wij in een onbeschrijflijk smerige omgeving opgesloten... De kerker was in diepe duisternis gehuld en Onze ongeveer honderdvijftig medegevangenen waren dieven, moordenaars en struikrovers. Niettegenstaande deze overbelasting had Onze kerker geen andere opening dan de gang waardoor Wij binnenkwamen. Geen pen of tong kan deze plaats en zijn gruwelijke stank beschrijven. De meesten van hen hadden geen kleren en geen mat om op te liggen. God alleen weet wat Wij in die sombere en stinkende plaats te verduren hadden!"8

Iedere dag kwamen de bewakers de drie steile trappen van de put af, grepen een of meer gevangenen en sleepten hen naar buiten om geexecuteerd te worden. In de straten van Teheran waren westerse toeschouwers vol ontzetting over de tonelen waarbij Bábi slachtoffers werden weggeschoten voor de mond van een kanon, werden doodgehakt met bijlen en zwaarden, en naar hun einde werden geleid met brandende kaarsen in hun open wonden.9 Het was onder deze omstandigheden, met het vooruitzicht dat Hij zelf spoedig zou sterven, dat Bahá’u’lláh de eerste kennisgeving van Zijn opdracht ontving:

"Op een nacht weerklonken in een droom deze verheven woorden van alle zijden: 'Voorwaar, wij zullen U doen zegevieren door Uzelf en door Uw Pen. Treur niet om hetgeen U is geschied, en wees niet bevreesd, want Gij zijt in veiligheid. Eerlang zal God de schatten der aarde te voorschijn

roepen: mensen die U zullen helpen door Uzelf en door Uw Naam, waarmede God de harten van hen die Hem hebben erkend, heeft opgewekt.'"10

De ervaring van goddelijke Openbaring, die in de bewaard gebleven verslagen van het leven van Boeddha, Mozes, Jezus Christus en Mohammed slechts uit de tweede hand is aangeduid, wordt treffend in Bahá’u’lláhs eigen woorden beschreven:

"In de dagen, dat Ik in de gevangenis van Teheran lag, voelde Ik, hoewel het knellende gewicht van de ketenen en de van stank vervulde lucht Mij slechts weinig slaap vergunden, toch in die zeldzame momenten van sluimer alsof er iets van de kruin van Mijn hoofd over Mijn borst vloeide, zoals een machtige stroom die zich van de top van een hoge berg op de aarde stort. Alle ledematen van Mijn lichaam werden als gevolg daarvan als het ware in vuur gezet. Op zulke momenten sprak Mijn tong dingen die geen mens kon verdragen te horen."11

Verbanning

Terwijl Bahá’u’lláhs rijkdom en bezittingen zonder gegronde reden in beslag waren genomen, werd Hij -nog steeds zonder aanklacht of verdediging- tenslotte uit de gevangenis vrijgelaten en onmiddellijk uit Zijn geboorteland verbannen. De Russische diplomatieke vertegenwoordiger, die Hem persoonlijk kende en die de vervolgingen van de Bábis met groeiende verontrusting had gevolgd, bood Hem bescherming en asiel in landen die onder bestuur van zijn regering stonden. In het heersende politieke klimaat zouden anderen het aanvaarden van dergelijke hulp bijna zeker in een verkeerd daglicht plaatsen, als iets dat politieke bijbedoelingen had.12 Misschien koos Bahá’u’lláh er om deze reden voor verbanning naar het aangrenzende gebied van Irak te aanvaarden, dat toen onder heerschappij van het Ottomaanse Rijk stond. Deze uitwijzing was het begin van veertig jaar ballingschap gevangenschap en bittere vervolging.

De jaren onmiddellijk na Zijn vertrek uit Perzie gaf Bahá’u’lláh voorrang aan de behoeften van de Bábi gemeenschap die zich in Baghdad verzameld had, een taak die Hem toeviel als in feite de enige Bábi leider die de bloedbaden overleefd had. Door de dood van de Báb, en het vrijwel gelijktijdige verlies van het merendeel van de leraren en leiders van het jonge geloof, was de meerderheid der gelovigen verspreid en gedemoraliseerd achtergebleven. Toen Zijn inspanningen om de vluchtelingen in Irak te herenigen afgunst en tweedracht opwekten,13 volgde Hij het pad dat alle Boodschappers van God voor Hem waren gegaan. Hij besloot zich terug te trekken in de wildernis van het berggebied Koerdistan. Bij Zijn terugtrekking had Hij, naar Hij later zei, "geen terugkeer beoogd". De reden ervan "was om te vermijden een voorwerp van onenigheid onder de gelovigen te worden, een bron van verontrusting voor Onze metgezellen." Hoewel de twee jaar in Koerdistan een periode van intense ontbering en fysiek lijden was, beschrijft Bahá’u’lláh deze als een zeer gelukkige tijd waarin Hij de Hem toevertrouwde zending diepgaand overdacht: "Alleen zijnde, waren Wij verbonden met Onze geest, de wereld en al wat daarin is vergetend".14

Slechts met grote tegenzin, in de overtuiging dat het Zijn verantwoordelijkheid was ten opzichte van de Zaak van de Báb, gaf Hij tenslotte toe aan de dringende verzoeken van de overgebleven groep wanhopige bannelingen in Baghdad, die Zijn verblijfplaats had ontdekt en Hem smeekte terug te komen en de leiding van hun gemeenschap op zich te nemen.

Twee van de belangrijkste werken uit Bahá’u’lláhs geschriften dateren uit deze eerste periode van verbanning, die voorafgaat aan het bekendmaken van Zijn zending in 1863. Het eerste is een boekje dat Hij de titel "Verborgen Woorden" gaf. Dit boekje, dat geschreven is in de vorm van een verzameling zedelijke aforismen, geeft de ethische kern van Bahá’u’lláhs boodschap weer. In strofen die Bahá’u’lláh beschrijft als de essentie van de geestelijke leiding van alle Openbaringen uit het verleden, spreekt Gods stem rechtstreeks tot de menselijke ziel:

"O ZOON VAN GEEST! Het meest geliefde in Mijn ogen is rechtvaardigheid. Keer u niet van haar af indien gij Mij begeert, en veronachtzaam haar niet, zodat Ik u Mijn vertrouwen kan schenken. Met haar hulp zult gij met uw eigen ogen zien en niet door de ogen van anderen, uit eigen kennis weten en niet door de kennis van uw naaste. Overweeg in uw hart hoe het u betaamt te zijn. Waarlijk, rechtvaardigheid is Mijn gave aan u en het teken van Mijn goedertierenheid. Houd dit voor ogen."

"O ZOON VAN HET BESTAAN! Heb Mij lief, dat Ik u kan liefhebben. Indien gij Mij niet liefhebt, kan Mijn liefde u op generlei wijze bereiken. Weet dit, o dienaar."

"O MENSENZOON! Treur niet, tenzij gij verre van Ons zijt. Verheug u niet, tenzij gij Ons nadert en tot Ons wederkeert."

"O ZOON VAN HET BESTAAN! Met de hand van macht schiep Ik u en met de vingers van kracht vormde Ik u. In u legde Ik het wezen van Mijn licht. Wees er tevreden mee en zoek niets anders, want Mijn werk is volmaakt en Mijn gebod bindend. Betwijfel dit niet."15

Het tweede van de beide belangrijke werken die Bahá’u’lláh in deze periode geschreven heeft is "Het Boek van Zekerheid", een uitgebreide uiteenzetting over de aard en het doel van religie. In passages waarin niet alleen de Koran, maar met evenveel gemak en inzicht het Oude en Nieuwe Testament aangehaald worden, worden de Boodschappers van God beschreven als bemiddelaars in een ononderbroken proces: de bewustwording van de mens van zijn geestelijke en morele mogelijkheden. Een volwassen geworden mensheid kan gehoor geven aan rechtstreekse leringen die de taal van gelijkenissen en allegorieen te boven gaat; religie is niet een zaak van blind geloven, maar van bewuste kennis. Ook is de leiding van een elite van beroepsgeestelijken niet meer nodig: de gave van de rede verleent ieder individu in dit nieuwe tijdperk van verlichting en onderwijs het vermogen gehoor te geven aan goddelijke leiding. De toetssteen is oprechtheid:

"Niemand zal de kusten van de Oceaan van waarachtig begrip bereiken, tenzij hij los is van alles in de hemel en op aarde... De innerlijke betekenis van deze woorden is deze: zij die het pad des geloofs betreden, zij die dorsten naar de wijn van zekerheid, moeten zich zuiveren van al het aardse

-hun oren van ijdele praat, hun gemoed van nutteloze verbeeldingen, hun hart van wereldse begeerten, hun ogen van dat, wat vergaat. Zij moeten hun vertrouwen stellen in God en, aan Hem vasthoudend, Zijn weg volgen. Dan zullen zij de stralende glorie van de zon van goddelijke kennis en begrip waardig zijn... aangezien de mens nimmer kan verwachten de kennis van de Alglorierijke te geworden,... tenzij en aleer hij ophoudt de woorden en daden van sterfelijke mensen te beschouwen als een maatstaf voor waarachtig begrip en erkenning van God en Zijn Profeten.

Ga het verleden na. Hoevelen, hoog en laag, hebben te allen tijde vol verlangen gewacht op de komst van de Manifestaties van God in de geheiligde personen van Zijn Uitverkorenen... En telkens wanneer de poorten van genade opengingen, de wolken van goddelijke barmhartigheid op de mensheid neerregenden en het licht van de Ongeziene boven de horizon van hemelse macht scheen, verloochenden zij Hem allen en wendden zich af van Zijn aangezicht - het aangezicht van God Zelf…

"Alleen wanneer de lamp van het zoeken, van vurig streven, van hunkerend verlangen, van hartstochtelijke toewijding, van brandende liefde, van extase en vervoering is ontstoken in het hart van de zoeker en de bries van Zijn goedertierenheid zijn ziel heeft beroerd, zal het duister van dwaling worden verdreven, zullen de nevelen van twijfel en argwaan optrekken, en zal het licht van kennis en zekerheid zijn wezen omhullen... Dan zullen de menigvuldige gunsten en de uitstorting

van genade van de heilige en eeuwige Geest zo'n nieuw leven aan de zoeker schenken, dat hij zich begiftigd ziet met een nieuw oog, een nieuw oor, een nieuw hart en een nieuw verstand... Schouwende met het oog van God zal hij in ieder atoom een deur ontwaren die hem naar de plaatsen van volstrekte zekerheid voert. Hij zal in alle dingen... de bewijzen van een eeuwigdurende manifestatie ontdekken...

Wanneer de menselijke ziel is gereinigd van alle wereldse en belemmerende gehechtheden, zal deze zeker de adem van de Geliefde over onmetelijke afstanden waarnemen en, door zijn geur geleid, de Stad van Zekerheid bereiken en binnengaan...

Die stad is geen andere dan het Woord Gods, geopenbaard in ieder tijdperk en iedere beschikking... Alle leiding, zegeningen, kennis, begrip, geloof en zekerheid, geschonken aan al wat in de hemel en op aarde is, zijn in deze Steden verborgen en zorgvuldig bewaard."16

Er wordt niet openlijk verwezen naar Bahá’u’lláhs eigen, vooralsnog onaangekondigde openbaring; veeleer is "Het Boek van Zekerheid" opgebouwd rond een krachtige uiteenzetting over de zending van de ter dood gebrachte Báb. Dat het boek zo'n krachtige invloed had op de Bábi gemeenschap, waarvan ook een aantal godgeleerden en vroegere theologiestudenten deel uitmaakten, kwam niet in de laatste plaats doordat de auteur een opmerkelijke beheersing van de Islamitische denkwijze en leer aan de dag legt bij het bewijzen van de Bábs aanspraak de profetieen van de Islam te hebben vervuld. Bahá’u’lláh riep de Bábis op datgene waardig te zijn wat de Báb hun had toevertrouwd en waarvoor zovelen hun leven heldhaftig hadden gegeven. Hij drong er bij hen op aan niet alleen hun persoonlijke leven in overeenstemming met de goddelijke leringen te brengen, maar tevens hun gemeenschap tot een voorbeeld te maken voor de heterogene bevolking van Baghdad, de Iraakse provinciehoofdstad.

Hoewel de bannelingen in zeer behoeftige materiele omstandigheden leefden, werden zij sterk gestimuleerd door deze visie. Een persoon uit dit gezelschap, een zekere Nabil, die later een gedetailleerde geschiedenis over zowel de beleidsperiode van de Báb als die van Bahá’u’lláh zou nalaten, heeft de intensiteit van de geestelijke gevoelens van die dagen beschreven:

"Menige avond leefden niet minder dan tien personen van dadels ter waarde van een stuiver. Niemand wist aan wie eigenlijk de schoenen, de mantels of de bovenkleding behoorden, die zich in hun huizen bevonden. Ieder die naar de markt ging, kon zeggen, dat de schoenen aan zijn voeten de zijne waren en iedereen die Bahá’u’lláh bezocht kon bevestigen, dat de mantel en het kleed die hij dan droeg, hem toebehoorden... O, de vreugde van die dagen en de blijdschap en het wonder van die uren!"17

Tot ontzetting van de consulaire vertegenwoordigers van Perzie, die verondersteld hadden dat de Bábi "episode" ten einde was, werd de gemeenschap van bannelingen langzaam maar zeker een gerespecteerd en invloedrijk element in de Iraakse provinciehoofdstad en de naburige steden. Aangezien verscheidene van de voornaamste graftomben van de sjiietische Islam in dit gebied lagen, werd een gestage stroom van Perzische pelgrims eveneens onder de gunstigste omstandigheden blootgesteld aan een hernieuwde Bábi invloed. Onder de hoogwaardigheidsbekleders die Bahá’u’lláh in het eenvoudige huis waar Hij woonde bezochten waren prinsen van de koninklijke familie. Een van hen was zo verrukt door deze ervaring dat hij op het enigszins naieve idee kwam dat hij, door een duplicaat van het gebouw in de tuinen van zijn eigen landgoed neer te zetten, iets van de atmosfeer van geestelijke zuiverheid en onthechting die hij kort ervaren had, zou

kunnen doen herleven. Een ander, die dieper aangegrepen was door de ervaring van zijn bezoek, sprak tegenover zijn vrienden het gevoel uit dat "als alle smarten der wereld in mijn hart zouden zijn opgekropt, dan zouden ze naar mijn gevoel alle verdwijnen in de nabijheid van Bahá’u’lláh. Het is alsof ik het paradijs zelf had betreden..."18

De Verkondiging in de Tuin van Ridvan

In 1863 vond Bahá’u’lláh dat de tijd gekomen was om enkelen uit Zijn naaste omgeving in kennis te stellen van de opdracht die Hem in de duisternis van de Síyáh-Chál was toevertrouwd.

Deze beslissing viel samen met een nieuwe fase in de oppositiecampagne tegen Zijn werk, die de sjiietische Moslim geestelijkheid en vertegenwoordigers van de Perzische regering meedogenloos hadden voortgezet. Vrezend dat de bijval die Bahá’u’lláh onder invloedrijke Perzische bezoekers aan Irak begon te genieten weer algemeen enthousiasme in Perzie zou doen oplaaien, oefende de regering van de Sjah druk uit op de Ottomaanse autoriteiten Hem naar elders in het rijk te brengen, ver van de Perzische grens. Tenslotte gaf de Turkse regering toe aan deze druk en nodigde de banneling uit om zich als haar gast in de hoofdstad Constantinopel te vestigen. Ondanks de hoffelijke bewoordingen waarin het bericht was gesteld, was het duidelijk dat eraan gehoorzaamd moest worden.19

De aandacht van het kleine gezelschap ballingen had zich intussen niet alleen geconcentreerd op de persoon van Bahá’u’lláh, maar ook op Zijn uiteenzettingen over de leringen van de Báb. Een groeiend aantal van hen was ervan overtuigd geraakt dat Hij niet slechts sprak als pleitbezorger van de Báb, maar dat Hij ook de veel grotere zaak waarvan de Báb had verklaard dat die op handen was vertegenwoordigde. Eind april 1863 werd dit bevestigd, toen Bahá’u’lláh -aan de vooravond van Zijn vertrek naar Constantinopel- enkele van Zijn metgezellen bijeenriep in een tuin, die later de naam Ridvan ("Paradijs") kreeg, en hen de kern van Zijn opdracht in vertrouwen meedeelde. Hoewel de tijd nog niet rijp werd geacht voor een openbare bekendmaking, maakten degenen die het gehoord hadden gedurende de volgende vier jaar hun vertrouwde vrienden geleidelijk aan deelgenoot van het nieuws dat de beloften van de Báb vervuld waren en dat de "Dag van God" was aangebroken.

De precieze omstandigheden waaronder deze vertrouwelijke mededeling gedaan werd zijn, in de woorden van de Bahá’í-autoriteit die het grondigst bekend is met de getuigenissen uit die periode, "in een zodanige duisternis gehuld, dat toekomstige historici deze moeilijk te doorbreken zullen vinden".20 De aard van de verkondiging kan naar waarde geschat worden door veel van Bahá’u’lláhs latere geschriften, waarin Hij herhaaldelijk naar Zijn opdracht zou verwijzen.

"Het doel dat aan de gehele schepping ten grondslag ligt, is de openbaring van deze meest verheven, deze heiligste Dag, de Dag die in Zijn Boeken en Geschriften gekend wordt als de Dag Gods, de Dag die al de Profeten, en de Uitverkorenen, en de heiligen hadden willen aanschouwen."21

"...dit is de Dag waarin de mensheid het Aangezicht kan aanschouwen en de stem kan horen van de Beloofde. De roep van God is aangeheven en het licht van Zijn aanschijn verlicht de mensen. Het betaamt ieder mens om elk spoor van ijdele woorden van de tafel van zijn hart uit te wissen en, open en onbevooroordeeld, de blik te richten op de tekenen van Zijn Openbaring, de bewijzen van Zijn Zending en de zinnebeelden van Zijn heerlijkheid."22

Zoals in Bahá’u’lláhs uiteenzettingen over de zending van de Báb herhaaldelijk wordt benadrukt heeft God met het openbaren van Zijn wil primair tot doel een transformatie in het menselijk

karakter te bewerkstelligen, om in hen die gehoor geven de morele en geestelijke hoedanigheden te ontwikkelen die in de menselijke natuur verborgen liggen:

"O mensen, siert uw tong met oprechtheid en tooit uw ziel met het kleinood van eerlijkheid. Hoedt u,

o mensen, dat gij niemand verraadt. Weest de vertrouwde dienaren van God onder Zijn schepselen en het symbool van Zijn edelmoedigheid onder Zijn volk...."23

"Verlicht en heiligt uw hart; laat het niet worden ontwijd door de doornen van haat of de distels van kwaadwilligheid. Gij woont in een wereld en zijt geschapen door de werking van een Wil. Gezegend is hij die met alle mensen omgaat in een geest van uiterste welwillendheid en liefde."24

Van de agressieve bekeringsijver die de inspanningen om religie bekend te maken in voorbije tijden heeft gekenmerkt, wordt verklaard dat zij de Dag Gods onwaardig is. Een ieder die de Openbaring heeft erkend heeft de plicht diegenen van wie hij denkt dat zij zoekende zijn er deelgenoot van te maken, maar de reactie erop dient hij geheel aan zijn toehoorders over te laten:

"Betoont elkander verdraagzaamheid, welwillendheid en liefde. Mocht iemand onder u niet bij machte zijn een bepaalde waarheid te vatten en zich inspannen om deze te begrijpen, legt dan in uw gesprek met hem een geest van uiterste vriendelijkheid en welwillendheid aan de dag... "25

"Het is de hoogste plicht van de mens in deze Dag dat deel van de stroom van genade te verwerven, dat God voor hem uitstort. Laat daarom niemand acht slaan op de grootte van zijn ontvankelijkheid..."26

Tegen de achtergrond van de bloedige gebeurtenissen in Perzie leerde Bahá’u’lláh Zijn volgelingen niet alleen "indien gij wordt gedood is dat beter dan zelf te doden", maar drong Hij er tevens bij hen op aan een voorbeeld te zijn in gehoorzaamheid aan de burgerlijke autoriteiten: "In elk land waar leden van dit volk wonen, moeten zij zich loyaal, eerlijk en oprecht jegens de regering van dat land gedragen."27

De omstandigheden rond Bahá’u’lláhs vertrek uit Baghdad lieten op dramatische wijze de kracht van deze beginselen zien. In slechts enkele jaren was een groep buitenlandse bannelingen, wier aankomst in het gebied de argwaan en afkeer van hun buren had gewekt, een van de meest gerespecteerde en invloedrijke groepen van de bevolking geworden. Ze voorzagen in hun levensonderhoud door bloeiende bedrijven; als groep werden ze bewonderd om hun vrijgevigheid en hun rechtschapen gedrag; de felle beschuldigingen van religieus fanatisme en geweld, naarstig verspreid door functionarissen van het Perzische consulaat en leden van de sjiietische Moslim geestelijkheid, hadden geen invloed meer op de publieke opinie. Toen Bahá’u’lláh op 3 mei 1863 uit Baghdad vertrok, vergezeld van Zijn familie en de metgezellen en bedienden die uitgekozen waren om met Hem naar Constantinopel te gaan, was Hij een buitengewoon geliefd en gezien iemand geworden. Een stroom van voorname personen, waaronder de gouverneur van de provincie zelf, kwam in de dagen die onmiddellijk aan het vertrek voorafgingen naar de tuin waar Hij tijdelijk verblijf hield. Velen van hen kwamen van grote afstand om hun achting te betuigen. Ooggetuigen van het vertrek hebben in ontroerende bewoordingen geschreven over het gejuich waarmee Hij werd begroet, de tranen van veel toeschouwers en de zorg van de Ottomaanse autoriteiten en plaatselijke functionarissen om hun bezoeker te eren.28

Het Onveranderlijke Geloof van God...

Na de verkondiging van Zijn zending in 1863 ging Bahá’u’lláh uitvoerig in op een gegeven dat reeds in "Het Boek van Zekerheid" naar voren was gebracht: het verband tussen de wil van God en het ontwikkelingsproces waardoor de geestelijke en zedelijke capaciteiten die latent in de menselijke natuur aanwezig zijn tot uitdrukking komen. De uiteenzetting hierover zou gedurende de resterende dertig jaar van Zijn leven een belangrijke plaats innemen in Zijn geschriften. Gods essentie, zo verklaart Hij, is onkenbaar en zal dit altijd blijven. Welke woorden er in het menselijk denken ook gebruikt worden voor de goddelijke natuur, ze hebben alleen betrekking op het menselijk bestaan en zijn het produkt van menselijke pogingen om menselijke ervaringen te beschrijven:

"Ver, ver zij het van Uw glorie wat de sterfelijke mens van U kan bevestigen of U kan toeschrijven, of de lof waarmede hij u kan verheerlijken! Welke plicht Gij Uw dienaren ook hebt opgedragen om Uw majesteit en glorie tot in de hoogste mate te prijzen, dan is dit slechts een eken van Uw genade jegens hen, opdat zij in staat mogen worden gesteld zich te verheffen tot de staat die verleend is aan hun innerlijk wezen, de staat van zichzelf te kennen."29

"Voor ieder scherpziend en verlicht hart is het duidelijk dat God, de onkenbare Essentie, het goddelijk Wezen, onmetelijk verheven is boven iedere menselijke eigenschap, zoals lichamelijk bestaan, stijgen en neerdalen, vooruitgang en teruggang. Verre zij het van Zijn heerlijkheid dat de menselijke tong Zijn lof naar behoren kan verkondigen of het mensenhart Zijn onpeilbaar mysterie bevatten. Hij is en was altijd verborgen in de aloude eeuwigheid van Zijn wezen en zal eeuwigdurend in Zijn werkelijkheid verborgen blijven voor het menselijk oog..."30

Wat de mens gewaar wordt wanneer hij zich tot de Schepper van al het bestaan keert, zijn de eigenschappen of hoedanigheden die zijn verbonden met Gods steeds terugkerende Openbaringen:

"Daar de deur tot de kennis van de Aloude der Dagen aldus voor alle wezens is gesloten, deed de Bron van oneindige genade, overeenkomstig Zijn gezegde: "Zijn genade gaat alle dingen te boven; Mijn genade heeft hen alle omvat", deze stralende Juwelen van heiligheid uit het rijk van de geest verschijnen in de edele vorm van de menselijke tempel en zich aan alle mensen openbaren, opdat zij aan de wereld de geheimen van het onveranderlijke Wezen kunnen meedelen en vertellen van de subtiliteiten van Zijn onvergankelijke Essentie."31

"Deze geheiligde Spiegels, deze Dageraden van aloude glorie, zijn allen de belichamingen op aarde van Hem Die de centrale Lichtbol is van het heelal, Zijn Essentie en uiteindelijke Doel. Uit Hem komt hun kennis en kracht; uit Hem spruit hun soevereiniteit voort. De schoonheid van hun aangezicht is slechts een weerspiegeling van Zijn beeld en hun openbaring een teken van Zijn onsterfelijke glorie..."32

Gods Openbaringen verschillen niet in wezenlijk opzicht van elkaar, hoewel de van tijdperk tot tijdperk veranderende behoeften waarin deze Openbaringen voorzien tot gevolg hadden dat de respons steeds weer uniek was:

"Deze attributen van God zijn niet en werden nooit aan bepaalde Profeten in het bijzonder verleend en aan andere onthouden. Neen, alle Profeten van God, Zijn welbegunstigden, Zijn heilige en uitverkoren Boodschappers, zijn zonder uitzondering de dragers van Zijn namen en de belichamingen van Zijn attributen. Zij verschillen alleen in de intensiteit van hun openbaring en de meer of minder sterke kracht van hun licht..."33

Zij die de religie bestuderen worden gemaand niet toe te laten dat theologische dogma's of andere vooropgezette meningen hen ertoe brengen onderscheid te maken tussen hen die God heeft gebruikt als kanalen van Zijn licht:

"Hoedt u, o gelovigen in de Eenheid van God, dat gij niet in de verleiding komt enig onderscheid te maken tussen welke ook van de Manifestaties van Zijn Zaak of tussen de tekenen die hun Openbaring hebben begeleid en aangeduid. Dit is werkelijk de ware betekenis van goddelijke Eenheid, als gij behoort tot hen die deze waarheid verstaan en erin geloven. Weest bovendien verzekerd dat de werken en handelingen van elk van de Manifestaties Gods -ja zelfs al hetgeen tot hen behoort en al hetgeen zij in de toekomst mogen openbaren- door God werden beschikt en een weerspiegeling zijn van Zijn Wil en Plan..."34

Bahá’u’lláh vergelijkt de tussenkomst van de goddelijke Openbaringen met het terugkeren van de lente. De Boodschappers van God zijn niet alleen leraren, hoewel dit een van hun voornaamste functies is. Veeleer heeft de geest van hun woorden, tezamen met het voorbeeld van hun leven, een zeer diep werkende motiveringskracht en het vermogen een fundamentele en blijvende verandering teweeg te brengen. Hun inwerking maakt nieuwe werelden van inzicht en resultaat toegankelijk.

"En aangezien er geen band van directe gemeenschap kan zijn die de ene ware God met Zijn schepping verbindt, en er geen enkele overeenkomst kan bestaan tussen het vergankelijke en de Eeuwige, het toevallige en de Absolute, heeft Hij beschikt dat in ieder tijdperk en iedere beschikking een zuivere en onbevlekte Ziel in de koninkrijken van hemel en aarde wordt geopenbaard... Geleid door het licht van nimmerfalende leiding, en bekleed met de hoogste soevereiniteit, hebben Zij (de Boodschappers van God) de opdracht de inspiratie van Hun woorden, de uitstralingen van Hun onfeilbare genade en de heiligende bries van Hun Openbaring aan te wenden voor de zuivering van ieder verlangend hart en iedere ontvankelijke geest van de droesem en het stof van aardse zorgen en beperkingen. Dan en alleen dan, zal het Pand van God, verborgen in de werkelijkheid van de mens, van achter de sluier van verborgenheid te voorschijn komen... en het vaandel van Zijn geopenbaarde heerlijkheid planten op de top van 's mensen hart."35

Zonder deze ingreep vanuit de wereld van God blijft de menselijke natuur de gevangene van het instinct en van onbewuste veronderstellingen en gedragspatronen die cultureel zijn bepaald:

"Na de wereld en al hetgeen erin leeft en beweegt te hebben geschapen, verkoos Hij (God)... de mens het unieke vermogen te verlenen, Hem te kennen en lief te hebben - een vermogen dat beschouwd moet worden als de bezielende kracht, het voornaamste doel en de grondslag van de gehele schepping... Op de diepste werkelijkheid van ieder geschapen ding heeft Hij het licht van een Zijner Namen laten schijnen en het ontvankelijk gemaakt voor de heerlijkheid van een van Zijn hoedanigheden. Op de wezenlijkheid van de mens echter richtte Hij de glans van al Zijn Namen en

hoedanigheden en maakte hem tot een spiegel van Zijn eigen wezen. Uit al het geschapene werd alleen de mens voor zulk een grote gunst, zulk een blijvende milddadigheid uitverkoren.

Deze krachten waarmede de ...Bron van hemelse leiding de wezenlijkheid van de mens heeft begiftigd, liggen evenwel in hem verborgen gelijk de vlam in de kaars verborgen is en de lichtstralen potentieel in de lamp aanwezig zijn. De uitstraling van deze krachten kan door wereldse begeerten worden verduisterd, evenals het licht van de zon verborgen kan blijven onder het stof en het vuil die de spiegel bedekken. Noch de kaars, noch de lamp kan door eigen krachtsinspanning gaan branden, noch zal het de spiegel ooit mogelijk zijn zichzelf van het stof te bevrijden. Het is volkomen duidelijk dat de lamp nooit kan branden alvorens deze is aangestoken, en de spiegel, tenzij het stof is verwijderd, nooit het beeld van de zon kan weergeven of haar licht en haar heerlijkheid weerspiegelen."36

De tijd is gekomen, heeft Bahá’u’lláh gezegd, dat de mensheid zowel het vermogen als de gelegenheid heeft het hele panorama van haar geestelijke ontwikkeling als een enkel proces te zien: "Weergaloos is deze Dag, want hij is gelijk een blik op voorbije tijden en eeuwen, en gelijk een licht in de duisternis der tijden."37 Vanuit dit oogpunt moeten de volgelingen van de van mening verschillende religieuze tradities ernaar streven te begrijpen wat Hij "het onveranderlijke Geloof van God"38 heeft genoemd, en de belangrijkste geestelijke drijfveer ervan te onderscheiden van de veranderende wetten en denkbeelden die werden geopenbaard om te voldoen aan de behoeften van een zich steeds ontwikkelende menselijke samenleving.

"De Profeten Gods moeten beschouwd worden als geneesheren wier taak het is het welzijn van de wereld en haar volkeren te bevorderen, opdat zij door de geest van eenheid de ziekte van een verdeelde wereld kunnen genezen... Geen wonder dus dat de in deze tijd door de geneesheer voorgeschreven behandeling niet geheel gelijk is aan die welke Hij vroeger voorschreef. Hoe zou het anders kunnen zijn, dat de kwalen waaraan de zieke lijdt in ieder stadium van zijn ziekte een speciaal geneesmiddel vereisen. Op dezelfde wijze hebben de Profeten Gods iedere keer dat zij de wereld hebben verlicht met de luisterrijke straling van de Morgenster van goddelijke kennis telkens weer de volkeren opgeroepen Gods licht te aanvaarden door die middelen, welke het beste beantwoorden aan de eisen van de tijd waarin zij verschijnen..."39

Niet alleen het hart, maar ook het verstand moet zich wijden aan dit ontdekkingsproces. Het denkvermogen, verklaart Bahá’u’lláh, is Gods grootste geschenk aan de mens, "een teken van de openbaring van... de soevereine Heer"40 Alleen na zich bevrijd te hebben van overgeerfde dogma's, religieus of materialistisch, kan het verstand aan een zelfstandig onderzoek naar de verhouding tussen het Woord van God en de gewaarwording van de mens beginnen. Bij een dergelijke speurtocht is het vooroordeel een ernstige belemmering: "Waarschuw... de geliefden van de ene ware God niet te kritisch te kijken naar de gezegden en geschriften der mensen. Laten zij dergelijke gezegden en geschriften liever benaderen met een onbevooroordeelde geest en liefdevolle sympathie."41

De Manifestatie van God

Wat alle aanhangers van ieder religieus systeem in de wereld gemeen hebben is de overtuiging dat de ziel door goddelijke Openbaring in aanraking komt met de wereld van God, en dat juist deze relatie het leven werkelijke betekenis geeft. Enkele van de belangrijkste passages in Bahá’u’lláhs geschriften zijn die, welke de aard en de rol van hen die de kanalen van deze Openbaring zijn, de Boodschappers of "Manifestaties van God", diepgaand behandelen. Een steeds terugkerende analogie in deze passages is die van de zon. Hoewel de zon bepaalde eigenschappen met de andere hemellichamen van het zonnestelsel deelt, verschilt ze er in die zin van dat ze zelf de lichtbron van het stelsel is. De planeten en de manen weerkaatsen licht, terwijl het uitstralen van licht een eigenschap is die onlosmakelijk met de aard van de zon verbonden is. Het stelsel wentelt rond dit middelpunt, elk onderdeel wordt niet alleen door zijn eigen samenstelling beinvloed, maar ook door zijn verhouding tot de lichtbron van het stelsel.42

Analoog hieraan, verklaart Bahá’u’lláh, onderscheidt de menselijke persoonlijkheid die de Manifestatie van God met de rest van de mensen deelt zich zodanig van andere dat dit haar geschikt maakt om te dienen als kanaal of voertuig voor Gods Openbaring. Ogenschijnlijk tegenstrijdige verwijzingen naar deze tweeledige rang, die bijvoorbeeld aan Christus wordt toegeschreven,43 vormen door de hele geschiedenis heen vele bronnen van religieuze verwarring en tweedracht. Bahá’u’lláh zegt over dit onderwerp:

"Al wat is in de hemelen en op aarde, is een direct getuigenis van de openbaring der attributen en namen van God... Tot de hoogste graad is dit waar voor de mens die te midden van al het geschapene... is uitgekozen voor de glorie van zulk een onderscheiding. Want in hem zijn alle attributen en namen van God latent geopenbaard in een mate die geen ander geschapen wezen heeft overtroffen... En van alle mensen zijn de Manifestaties van de Zon der Waarheid het meest volmaakt, het meest onderscheiden en het meest uitmuntend. Wat meer is, al het andere buiten deze Manifestaties leeft door de werking van hun Wil en beweegt en bestaat door de uitstortingen van hun genade."44

Door de hele geschiedenis heen heeft de overtuiging van gelovigen dat de stichter van hun eigen godsdienst een unieke plaats innam, geleid tot intense speculatie over het wezen van de Manifestatie van God. Deze speculatie wordt echter ernstig gehinderd door de moeilijkheden bij het interpreteren en verklaren van allegorische toespelingen in de vroegere geschriften. De poging vaste vorm te geven aan algemene opvattingen door middel van godsdienstige dogmatiek is eerder een verdeeldheid zaaiende dan een verenigende kracht in de geschiedenis geweest. In feite zijn er ondanks de enorme energie die gewijd is aan theologische werkzaamheden -of misschien juist daarom- vandaag de dag diepgaande meningsverschillen onder Moslims over de juiste rang van Mohammed, onder Christenen over die van Jezus en onder Boeddhisten wat betreft de Stichter van hun eigen godsdienst. Het is maar al te duidelijk gebleken dat de strijdpunten die voortkwamen uit deze en andere meningsverschillen binnen elke traditie afzonderlijk, tenminste even ernstig waren als de kwesties waardoor die geloofstraditie onderscheiden werd van haar zustergeloven. Bijzonder belangrijk voor het begrijpen van Bahá’u’lláhs leringen over de eenheid van de godsdiensten zijn daarom Zijn verklaringen over de rang van de opeenvolgende Boodschappers van God en over hetgeen door hen verricht is in de geestelijke geschiedenis van het mensdom:

"Ieder van deze Manifestaties van God heeft een tweevoudige rang. De ene is de rang van louter vergeestelijking en wezenlijke eenheid. In dit opzicht wijkt gij niet af van de waarheid, indien gij hen allen bij een naam noemt en aan hen allen dezelfde hoedanigheden toeschrijft...

De andere rang is de rang van het onderscheid en behoort tot de wereld van de schepping en haar beperkingen. In dit opzicht bezit iedere Manifestatie van God een onderscheiden persoonlijkheid, heeft een duidelijk voorgeschreven opdracht, een voorbeschikte Openbaring en speciaal afgebakende beperkingen. Een ieder van hen wordt onder een andere naam gekend, wordt gekenmerkt door een speciale hoedanigheid, vervult een bepaalde Zending...

Bezien in het licht van hun tweede rang... manifesteren zij volkomen dienstbaarheid, uiterste armoede en volledige zelfuitwissing. Zoals Hij zegt: "Ik ben de dienaar van God. Ik ben slechts een mens zoals gij..."

Zou een der alomvattende Manifestaties van God verklaren: "Ik ben God", dan spreekt Hij voorwaar de waarheid, en dit leidt geen twijfel. Want... door hun openbaring, hun attributen en namen worden de Openbaring van God, Zijn naam en Zijn attributen kenbaar gemaakt aan de wereld... En zou een hunner verklaren: "Ik ben de Boodschapper van God", dan spreekt Hij eveneens de waarheid, de ontwijfelbare waarheid... In dit licht bezien zijn zij allen slechts Boodschappers van die volmaakte Koning, de onveranderlijke Essentie... En zouden zij zeggen: "Wij zijn de dienaren Gods", dan is dit eveneens een duidelijk en onbetwistbaar feit. Want zij zijn geopenbaard in de uiterste staat van dienstbaarheid, een dienstbaarheid zoals geen mens ooit kan bereiken..."45

"Zo komt het dat wat zij ook zeggen, of het nu betrekking heeft op het rijk van goddelijkheid, heerschappij, van de Profeten en Boodschappers, Behoeders, Apostelen of Dienaren, alles zonder een zweem van twijfel waar is. Daarom moeten deze gezegden... aandachtig worden overwogen, opdat de uiteenlopende uitspraken van de Manifestaties van de Ongeziene en de Dageraden van Heiligheid niet langer de ziel verontrusten en het verstand in verwarring brengen."46

Een Immer-Voortschrijdende Beschaving...

In deze alinea's ligt een perspectief besloten dat het meest uitdagende kenmerk is van Bahá’u’lláhs uiteenzetting over de functie van de Manifestatie van God. Hij zegt dat goddelijke Openbaring de stuwende kracht van de beschaving is. Wanneer deze plaatsvindt zal haar transformerende uitwerking op het verstand en de geest van hen die er gehoor aan geven z'n weerslag hebben op de nieuwe samenleving, die geleidelijk aan rond hun religieuze ervaringen gestalte krijgt. Er verschijnt een nieuw middelpunt van loyaliteit dat volkeren met een zeer breed scala van culturen tot zich kan trekken; de muziek en de kunst grijpen symbolen aan die een veel rijkere en rijpere inspiratie overbrengen; een radicale herdefiniering van de begrippen goed en kwaad maakt het opstellen van nieuwe wetboeken voor burgerlijk recht en gedrag mogelijk; er worden nieuwe instituten in het leven geroepen om uitdrukking te geven aan drijfveren tot morele verantwoordelijkheid die daarvoor veronachtzaamd werden of onbekend waren: "Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden..."47 Naarmate de nieuwe ontwikkeling zich ontvouwt tot een beschaving, assimileert ze verworvenheden en inzichten van voorbije tijden in een veelheid van nieuwe combinaties. Elementen van voorbije culturen die niet kunnen worden opgenomen kwijnen weg of worden opgenomen door marginale delen onder de bevolking. Het Woord van God schept nieuwe mogelijkheden, zowel voor het individuele bewustzijn als voor menselijke betrekkingen.

"Ieder woord dat uit Gods mond komt, is met zulk een kracht geladen dat het elk menselijk lichaam met nieuw leven kan bezielen... Al de wondere werken die gij in deze wereld aanschouwt, zijn zichtbaar geworden door de werking van Zijn hoogste en meest verheven Wil, Zijn wonderbaarlijk en onveranderlijk Plan... Nauwelijks is dit schitterende woord uitgesproken of de bezielende kracht ervan, die in al het geschapene bestaat, roept de middelen en werktuigen in het leven waarmee dergelijke werken kunnen worden voortgebracht en vervolmaakt... In de komende tijd zult gij voorzeker dingen zien, waarvan gij voordien nimmer hebt gehoord... Iedere letter op zichzelf die voortkomt uit de mond Gods, is met recht een moederletter, en ieder woord dat wordt geuit door Hem, Die de Bron is van goddelijke openbaring, is een moederwoord..."48

De opeenvolging van goddelijke Openbaringen is volgens de Báb "een proces dat geen begin had en geen einde zal hebben."49 Hoewel de opdracht van ieder der Manifestaties beperkt is in tijd en in de uitwerking die ze heeft, is ze een wezenlijk onderdeel van een voortdurende, voortschrijdende ontvouwing van Gods macht en wil:

"Beschouw met uw innerlijk oog de reeks van opeenvolgende Openbaringen welke de Manifestatie van Adam met die van de Báb verbinden. Ik getuig voor God dat een ieder van deze Manifestaties werd neergezonden door de werking van de Wil en het Plan van God, dat ieder de drager was van een bepaalde boodschap en aan ieder van hen een goddelijk geopenbaard Boek werd toevertrouwd... De omvang van de Openbaring waarmede ieder van hen werd vereenzelvigd was duidelijk afgebakend..."50

Tenslotte begint er, naarmate de geestelijke bronnen van een zich steeds ontwikkelende beschaving uitgeput raken, een proces van desintegratie, zoals dat in de gehele wereld van waarneembare verschijnselen gebeurt. Weer gebruik makend van de overeenkomsten die de natuur biedt, vergelijkt Bahá’u’lláh dit hiaat in de ontwikkeling van de beschaving met het begin van de winter. De morele levenskracht vermindert, evenals de maatschappelijke samenhang. Uitdagingen die men

vroeger zou hebben overwonnen, of zou hebben omgezet in mogelijkheden tot onderzoek en succes, worden onoverkomelijke barrieres. De godsdienst verliest haar betekenis en het experimenteren wordt in toenemende mate onsamenhangend, waardoor de maatschappelijke verdeeldheid verder toeneemt. Onzekerheid over de betekenis en de waarde van het leven geeft steeds meer angst en verwarring. Sprekend over deze toestand in onze eigen tijd zegt Bahá’u’lláh:

"Wij kunnen duidelijk waarnemen hoe het gehele mensdom met grote, onvoorziene rampen is omringd. Wij zien het zwaar beproefd en ontgoocheld wegkwijnen op zijn ziekbed. Zij die dronken zijn van eigendunk hebben zich tussen de mensheid en de goddelijke en onfeilbare Geneesheer geplaatst. Ziet hoe zij alle mensen, zichzelf inbegrepen, hebben verstrikt in de netten van hun listen. Zij kunnen de oorzaak van de ziekte niet ontdekken en kennen het geneesmiddel niet. Zij houden wat recht is voor krom, en zien in hun vriend hun vijand."51

Telkens als een goddelijke impuls aan zijn doel beantwoord heeft, herhaalt het proces zich. Er verschijnt een nieuwe Manifestatie van God met een vollere maat van goddelijke inspiratie voor het volgende stadium in de bewustwording en beschaving van de mensheid.

"Overdenk de stonde waarop de verheven Manifestatie van God zich aan de mensen openbaart. Aleer dat uur aanbreekt, is het Aloude Wezen dat nog onbekend is aan enig mens en het Woord van God nog niet heeft gesproken, de Alwetende in een wereld waarin geen mens Hem kende. Hij is met recht de Schepper zonder een schepping... Dit is voorzeker de Dag waarvan is geschreven: "Aan wie zal in deze Dag het Koninkrijk zijn?" En er is geen mens bereid hierop te antwoorden!"52

Totdat een deel van de mensheid gehoor begint te geven aan de nieuwe Openbaring, en een nieuw geestelijk en maatschappelijk model vorm begint te krijgen, leven de mensen in geestelijk en moreel opzicht van de laatste overblijfselen van oude goddelijke gaven. De routinezaken van de maatschappij worden misschien wel, misschien niet afgehandeld; wetten kunnen gehoorzaamd of genegeerd worden; maatschappelijke en politieke experimenten kunnen aanslaan of mislukken; maar de bodem van het geloof -waarzonder geen maatschappij onbeperkt kan blijven bestaan- is uitgeput. Aan het "einde der tijden" en het "einde van de wereld" beginnen zij die geestelijk ingesteld zijn zich weer tot de scheppende Bron te wenden. Al kan het proces onhandig of verwarrend verlopen, al zijn sommige keuzes die overwogen worden lomp en ongelukkig, een dergelijk zoeken is een intuitieve respons op het besef dat er zich in het geordende leven van het mensdom een immense kloof geopend heeft 53 Bahá’u’lláh zegt dat de uitwerking van de nieuwe Openbaring alomvattend is en niet beperkt blijft tot het leven en de leringen van de Manifestatie van God, die het middelpunt van de Openbaring is. Hoewel deze uitwerking niet begrepen wordt, dringt ze in toenemende mate door in menselijke aangelegenheden, waardoor tegenstrijdigheden in algemene veronderstellingen en in de samenleving onthuld worden en de zoektocht naar inzicht intenser wordt.

De opeenvolging van de Manifestaties is een niet los te denken dimensie van het bestaan, verklaart Bahá’u’lláh, en deze zal voortduren zolang de wereld bestaat: "God heeft Zijn Boodschappers naar de aarde gezonden om Mozes en Jezus op te volgen, en alzo zal Hij voortgaan 'tot het einde dat geen einde heeft'..."54

De Dag Gods

Wat beschouwt Bahá’u’lláh als het doel van de evolutie van het menselijk bewustzijn? Het doel ervan is, in het licht van de eeuwigheid, dat God Zijn volmaaktheden steeds helderder weerkaatst ziet in de spiegel van Zijn schepping en dat, in de woorden van Bahá’u’lláh:

"...ieder schepsel zelf en in zichzelf en bij de rang van de Manifestatie van zijn Heer zal kunnen getuigen dat er waarlijk geen andere God is dan Hij en dat zodoende ieder schepsel zijn weg zal mogen vinden tot de top der werkelijkheden totdat de mens niets zal kunnen aanschouwen zonder er God in te herkennen."55

Binnen de context van de beschavingsgeschiedenis was het oogmerk van de opeenvolging van goddelijke Manifestaties het menselijk bewustzijn voor te bereiden op de eenmaking van de mensheid tot een enkele soort, ja zelfs tot een enkel organisme, dat in staat is de verantwoordelijkheid voor zijn collectieve toekomst te aanvaarden: "Hij Die uw Heer is, de Albarmhartige," zegt Bahá’u’lláh, "koestert in Zijn hart de wens het gehele mensdom als een ziel en een lichaam te zien."56 Voordat de mensheid haar organische eenheid heeft aanvaard, kan ze haar directe uitdagingen niet aangaan, laat staan die welke haar te wachten staan: "Het welzijn der mensheid", benadrukt Bahá’u’lláh, "haar vrede en veiligheid zijn onbereikbaar, tenzij haar eenheid blijvend tot stand is gebracht."57 Slechts een verenigde, wereldomvattende samenleving kan haar kinderen het gevoel van innerlijk vertrouwen schenken dat besloten ligt in een van Bahá’u’lláhs gebeden tot God: "Welke plicht Gij Uw dienaren ook hebt opgedragen om Uw majesteit en glorie tot in de hoogste mate te prijzen, dan is dit slechts een teken van Uw genade jegens hen, opdat zij in staat mogen worden gesteld zich te verheffen tot de staat die verleend is aan hun innerlijk wezen, de staat van zichzelf te kennen."58 Alleen door het bereiken van ware eenheid kan de mensheid paradoxaal genoeg- haar verscheidenheid en haar individualiteit ten volle ontwikkelen. Dit doel dienden de opdrachten van alle Manifestaties van God die in de geschiedenis bekend zijn, de Dag van "een kudde, een herder"59 Dit te bereiken, zegt Bahá’u’lláh, is dat stadium van beschaving waar de mens nu aan begint.

Een van de meest tot de verbeelding sprekende analogieen die niet alleen in de geschriften van Bahá’u’lláh, maar ook in die van de Báb voor Hem, te vinden zijn, is de vergelijking tussen de evolutie van het menselijk geslacht en het leven van het individuele menselijke wezen. De mensheid heeft in haar gemeenschappelijke groei stadia doorlopen die doen denken aan de perioden van de kleutertijd, de kinderjaren en de puberteit in de volwassenwording van haar individuele leden. We beleven nu het begin van onze gemeenschappelijke volwassenheid, begiftigd met nieuwe kwaliteiten en kansen waarover we nu nog maar de flauwste vermoedens hebben.60

Tegen deze achtergrond is de vooraanstaande plaats die in Bahá’u’lláhs leringen aan het principe eenheid wordt gegeven niet moeilijk te begrijpen. De eenheid der mensheid is het leitmotiv voor het tijdperk dat nu ingaat, de maatstaf waaraan alle voorstellen voor de verbetering van de mensheid getoetst moeten worden. Bahá’u’lláh verklaart met klem dat er maar een mensenras is; overgeerfde meningen dat een bepaalde raciale of etnische groep op de een of andere manier superieur is aan de rest van de mensheid zijn nergens op gefundeerd. Omdat alle Boodschappers van God als bemiddelaar van de ene goddelijke Wil optraden zijn hun openbaringen insgelijks de gemeenschappelijke erfenis van de hele menselijke familie; ieder persoon op aarde is een wettige

erfgenaam van heel die geestelijke traditie. Het blijven vasthouden aan vooroordelen van welke aard ook is schadelijk voor de belangen van de samenleving en is een inbreuk op Gods wil voor ons tijdperk:

"O strijdende volkeren en geslachten der aarde! Keert uw gelaat naar eenheid en laat de luister van haar licht u beschijnen. Komt bijeen en besluit, ter wille van God, al wat een bron van strijd onder u is, uit te roeien... Er kan geen enkele twijfel over bestaan dat alle mensen ter wereld, tot welk ras of welke godsdienst zij ook behoren, hun bezieling putten uit een hemelse Bron en de onderdanen zijn van een God. Het verschil tussen de voorschriften waaronder zij leven moet worden toegeschreven aan de wisselende vereisten en behoeften van de tijd waarin deze werden geopenbaard. Deze werden -uitgezonderd enkele voorschriften die voortvloeien uit 's mensen verdorvenheid- door God beschikt en zijn een weerspiegeling van Zijn Wil en Plan. Verheft u en verbrijzelt, gewapend met de kracht van geloof, de goden van uw ijdele verbeelding die verdeeldheid onder u zaaien..."61

Het thema eenheid loopt als een rode draad door de geschriften van Bahá’u’lláh: "Het tabernakel van eenheid is opgericht; beschouwt gij elkander niet als vreemdelingen."62 "Verkeert met de volgelingen van alle religies in een geest van vriendelijkheid en kameraadschap."63 "Gij zijt de vruchten van een boom en de bladeren van een tak."64

Het proces van het meerderjarig worden der mensheid valt samen met de evolutie van de samenleving. Met het gezin en zijn verschillende toevoegingen als begin heeft het mensdom met wisselend succes samenlevingsvormen ontwikkeld die gebaseerd zijn op de clan, de stam, de stadstaat en het meest recent de natie. Dit maatschappelijke bestel, dat geleidelijk aan ruimer en gecompliceerder werd, verschafte de mens zowel de stimulans als de ruimte voor de ontplooiing van zijn capaciteiten, en deze ontplooiing heeft op haar beurt geleid tot steeds weer nieuwe wijzigingen in het sociale systeem. Het meerderjarig worden der mensheid moet daarom een algehele transformatie van de samenleving tot gevolg hebben, een samenleving die in staat is gebruik te maken van de volledige diversiteit van het menselijk geslacht en die baat vindt bij het gehele scala aan talenten en inzichten die door vele duizenden jaren van culturele ervaringen zijn verfijnd:

"Dit is de Dag waarin Gods verhevenste gunsten over de mensen zijn uitgestort; de Dag waarin Zijn machtigste genade al het geschapene heeft doordrongen. Het is de plicht van alle volkeren ter wereld hun geschillen bij te leggen en in volmaakte eenheid en vrede onder de schaduw van de Boom van Zijn zorg en goedertierenheid te verblijven... Spoedig zal de huidige orde worden opgerold en een nieuwe in haar plaats worden uitgespreid. Waarlijk, uw Heer spreekt de waarheid en is de Kenner van ongeziene dingen."65

Het belangrijkste hulpmiddel bij de transformatie van de samenleving en het bereiken van wereldeenheid is, volgens Bahá’u’lláh, het vestigen van gerechtigheid in menselijke zaken. Dit onderwerp krijgt een centrale plaats in Zijn leringen:

"Het licht van de mens is Gerechtigheid. Doof het niet met de tegenwind van onderdrukking en tirannie. Het doel van gerechtigheid is het verschijnen van eenheid onder de mensen. De oceaan

van goddelijke wijsheid zwelt aan met dit verheven woord, terwijl de boeken der wereld de innerlijke betekenis ervan niet kunnen bevatten..."66

In Zijn latere geschriften heeft Bahá’u’lláh duidelijk gemaakt wat uit dit beginsel voortvloeit voor het tijdperk van de volwassenheid van de mensheid. "Vrouwen en mannen zijn in Gods ogen gelijkwaardig en zullen dit altijd blijven,"67 zegt Hij, en voor de vooruitgang der beschaving is het noodzakelijk dat de samenleving haar zaken zo regelt dat dit feit tot volle uitdrukking komt. De hulpbronnen der aarde behoren alle mensen toe, niet slechts een bepaald volk. Verschillende bijdragen aan het algemeen economisch welzijn verdienen een verschillende mate van beloning en erkenning, en moeten die ook krijgen, maar aan de uitersten van rijkdom en armoede waardoor de meeste staten op aarde geteisterd worden moet een eind komen, ongeacht de sociaal-economische filosofieen die men er aanhangt.

De Bekendmaking aan de Koningen

Het grootste deel van de hierboven aangehaalde geschriften werd geopenbaard onder hernieuwde vervolgingen. Spoedig na de aankomst van de bannelingen in Constantinopel werd duidelijk dat de eerbewijzen waarmee Bahá’u’lláh tijdens Zijn reis naar Baghdad was overstelpt, niet meer dan een kort respijt waren. Het besluit van de Ottomaanse autoriteiten om de " Bábi" leider en Zijn metgezellen over te brengen naar de hoofdstad van het rijk in plaats van naar de een of andere afgelegen provincie, alarmeerde de vertegenwoordigers van de Perzische regering 68 Daar de Perzische ambassadeur vreesde dat de ontwikkelingen in Baghdad zich zouden herhalen, en dat de bannelingen deze keer niet alleen de sympathie maar misschien zelfs de loyaliteit van invloedrijke figuren in de Turkse regering voor zich zouden winnen, drong hij er onophoudelijk op aan dat ze naar een verder afgelegen deel van het rijk zouden worden gestuurd. Zijn redenering was dat de verbreiding van een nieuwe godsdienstige boodschap in de hoofdstad zowel politiek als religieus onaangename gevolgen zou kunnen hebben.

Aanvankelijk verzette de Ottomaanse regering zich hiertegen. De eerste minister, `Ali Pasha, had westerse diplomaten zijn overtuiging kenbaar gemaakt dat hij geloofde dat Bahá’u’lláh "een zeer vooraanstaand man was, die zich voorbeeldig gedroeg, zeer gematigd was en een zeer waardige figuur was." Zijn leringen waren, naar de mening van de minister, "een hoge achting waardig" omdat ze de godsdienstige haat tenietdeden die de Joodse, Christelijke en Islamitische onderdanen van het rijk verdeeld hield.69

Er ontwikkelde zich echter geleidelijk een zekere mate van wrevel en argwaan. In de Ottomaanse hoofdstad was de politieke en economische macht in handen van hoffunctionarissen die, op enkele uitzonderingen na, nauwelijks of niet bekwaam waren. Corruptie was de olie waar de regeringsmachinerie op draaide en de hoofdstad was een magneet voor horden mensen die uit alle delen van het rijk en daarbuiten toestroomden, op zoek naar gunsten en invloed. Van iedere prominente figuur uit een ander land of uit een van de onderhorige gebiedsdelen werd verwacht dat hij, onmiddellijk na aankomst in Constantinopel, zich voegde bij de menigte zoekers naar begunstigingen in de ontvangkamers van de pasja's en ministers van het keizerlijke hof. Niemand had een slechtere reputatie dan de met elkaar wedijverende groepen Perzische politieke bannelingen, die bekend stonden om hun raffinement en gewetenloosheid.

Tot verdriet van de vrienden die Hem dringend verzochten gebruik te maken van de heersende vijandigheid tegen de Perzische regering en van de sympathie die Zijn eigen lijden had gewekt, maakte Bahá’u’lláh duidelijk dat Hij geen verzoeken in te dienen had. Hoewel verscheidene ministers Hem een beleefdheidsbezoek brachten in de woning die Hem toegewezen was, maakte Hij geen gebruik van deze kansen. Hij zei dat Hij in Constantinopel was als gast van de sultan, op diens verzoek, en dat Zijn belangstelling uitging naar geestelijke en morele zaken.

Toen de Perzische ambassadeur, Mirza Husayn Khan, vele jaren later zijn ambtstermijn in de Ottomaanse hoofdstad overdacht en klaagde over de schade die de hebzucht en onbetrouwbaarheid van zijn landgenoten de reputatie van Perzie in Constantinopel hadden berokkend, bracht hij op verrassend openhartige wijze hulde aan het voorbeeld dat Bahá’u’lláhs houding er kort had kunnen geven.70 In die tijd echter maakten hij en zijn collega's gebruik van de situatie door die voor te stellen als een slinkse manier van de banneling om geheime samenzweringen tegen de algemene

veiligheid en de staatsgodsdienst te verhullen. Onder druk van deze invloeden namen de Ottomaanse autoriteiten tenslotte het besluit Bahá’u’lláh en Zijn familie over te brengen naar de provinciestad Adrianopel. De verhuizing vond overhaast plaats midden in een buitengewoon strenge winter. Ondergebracht in behuizing die ontoereikend was en door gebrek aan geschikte kleding en andere voorzieningen, doorstonden de bannelingen een jaar lang ernstige ontberingen. Het was duidelijk dat zij, hoewel ze niet in staat van beschuldiging waren gesteld en geen gelegenheid kregen zich te verdedigen, willekeurig tot staatsgevangenen waren gemaakt.

Vanuit het gezichtspunt van de godsdienstgeschiedenis hebben de achtereenvolgende verbanningen van Bahá’u’lláh naar Constantinopel en Adrianopel een opvallende, symbolische betekenis. Het was de eerste keer dat een Manifestatie van God, Stichter van een zelfstandig religieus systeem, dat zich spoedig over de gehele planeet zou verspreiden, de nauwe zeeengte overstak die Azie van Europa scheidt en voet zette in "het westen". Alle andere grote religies waren in Azie ontstaan en het optreden van hun Stichters was beperkt gebleven tot dat continent. Verwijzend naar het feit dat de beschikkingen uit het verleden, en in het bijzonder die van Abraham, Christus en Mohammed, hun belangrijkste invloed op de ontwikkeling van de beschaving teweeggebracht hadden tijdens hun expansie naar het Westen, voorspelde Bahá’u’lláh dat hetzelfde in dit nieuwe tijdperk zou gebeuren, maar op onmetelijk grotere schaal: "In het Oosten is het licht van Zijn Openbaring doorgebroken; in het Westen zijn reeds de tekenen van Zijn heerschappij verschenen. Overweegt dit in uw hart, o mensen..."71

Het is dan ook niet verwonderlijk dat Bahá’u’lláh dit moment uitkoos om Zijn Openbaring, die geleidelijk de trouw van de volgelingen van de Báb in het hele Midden-Oosten verworven had, algemeen bekend te maken. Zijn bekendmaking kwam in de vorm van een reeks verklaringen die tot de opmerkelijkste documenten uit de geschiedenis van de godsdienst behoren. Daarin richt de Manifestatie van God zich tot de "Koningen en Heersers der wereld" en kondigt hen de dageraad van de Dag Gods aan, zinspelend op de vooralsnog onvoorstelbare veranderingen die door de hele wereld aan stootkracht wonnen. Hij deed een beroep op hen als de gevolmachtigden van God en van hun medemensen om op te staan en te helpen bij het eenmaken van de mensheid. Vanwege de diepe eerbied die hun werd betoond door het merendeel van hun onderdanen en vanwege het absolute karakter van de heerschappij die de meesten van hen uitoefenden, lag het in hun macht, zei Hij, mee te werken aan het tot stand brengen van wat Hij de "Allergrootste Vrede" noemde, een wereldorde gekenmerkt door eenheid en bezield door goddelijke gerechtigheid.

De hedendaagse lezer kan zich slechts met de grootste moeite een beeld vormen van de morele en intellectuele wereld waarin deze vorsten van een eeuw geleden leefden. Uit hun biografieen en persoonlijke correspondentie blijkt duidelijk dat ze, op enkele uitzonderingen na, zelf godvruchtig waren en een leidende rol in het geestelijke leven van hun land vervulden, dikwijls als hoofd van de staatsgodsdienst, en overtuigd waren van de onfeilbare waarheden van de Bijbel of de Koran. De macht die de meesten van hen uitoefenden ontleenden ze rechtstreeks aan het goddelijke gezag van passages uit diezelfde geschriften, een gezag waarover ze zich krachtig uitlieten. Zij waren de gezalfden Gods. Profetieen over "de Dag des Oordeels" en "het Koninkrijk Gods" waren voor hen geen mythen of allegorieen, maar zekerheden waarop de gehele morele orde rustte en waarin zij zelf door God zouden worden opgeroepen om rekenschap van hun rentmeesterschap te geven.

Tot deze denkwereld richtte Bahá’u’lláh zich in Zijn brieven:

"O, koningen der aarde! Hij, de soevereine Heer van allen, is gekomen. Het Koninkrijk is aan God, de almachtige Beschermer, de Bij-Zich-Bestaande... Dit is een Openbaring die met niets wat gij bezit kan worden vergeleken, wist gij het slechts.

Hoedt u, dat uw trots u er niet van weerhoudt de Bron van Openbaring te erkennen, dat wereldse zaken u niet als door een sluier afscheiden van Hem Die de Schepper der Hemelen is... Bij de gerechtigheid Gods! Het is niet Onze wens de hand te leggen op uw koninkrijk. Het is onze opdracht het hart der mensen te beroeren en er bezit van te nemen..."72

"Weet dat de armen het pand van God zijn in uw midden. Denkt erom dat gij Zijn vertrouwen niet beschaamt, dat gij hen niet onrechtvaardig behandelt en dat gij niet de wegen der verraders bewandelt. Gij zult zekerlijk worden opgeroepen om u te verantwoorden voor Zijn vertrouwen, op de dag dat de Waag van Gerechtigheid zal worden ingesteld, de dag dat aan ieder het hem toekomende zal worden gegeven, en het doen en laten van alle mensen, hetzij rijk hetzij arm, zal worden afgewogen.

Onderzoekt Onze Zaak, informeert naar hetgeen Ons is overkomen, en oordeelt rechtvaardig tussen Ons en Onze vijanden, en behoort tot hen die rechtvaardig handelen jegens hun naasten. Indien gij de hand van de onderdrukker niet tegenhoudt, indien gij in gebreke blijft de rechten van de vertrapten te waarborgen, welk recht hebt gij dan uzelf te verheffen boven de mensen?"73

"Indien gij geen acht slaat op de raadgevingen die Wij ... in deze Tafel hebben geopenbaard, zal goddelijke kastijding u van alle kanten treffen en het vonnis van Zijn gerechtigheid over u worden uitgesproken. Op die dag zult gij niet de kracht bezitten Hem te weerstaan, en uw eigen onmacht erkennen..."74

Het beeld van de "Grootste Vrede" vond geen weerklank bij de heersers van de negentiende eeuw. Niet alleen koningen werden gerecruteerd voor nationalistische verheerlijking en gebiedsuitbreiding, maar ook parlementariers, academici, kunstenaars, kranten, en de voornaamste godsdienstige instellingen waren vurige propagandisten voor het westerse triomfalisme. Voorstellen voor maatschappelijke veranderingen, hoe belangeloos en idealistisch ook, vielen spoedig ten prooi aan een stroom ideologieen die werd opgeworpen door het opkomende tij van het dogmatisch materialisme. In het Oosten, dat als verlamd was door zijn eigen aanspraken alles te vertegenwoordigen wat de mens ooit van God wist of zou kunnen weten, zonk de Islamitische wereld gestaag dieper weg in onwetendheid, apathie en een koppige vijandigheid tegen een mensheid die deze geestelijke superioriteit niet erkende.

De Aankomst in het Heilige Land

Gezien de eerdere gebeurtenissen in Baghdad lijkt het verwonderlijk dat de Ottomaanse autoriteiten niet hebben voorzien wat het gevolg zou zijn als Bahá’u’lláh zich weer in een belangrijke provinciehoofdstad vestigde. Binnen een jaar na Zijn aankomst in Adrianopel had hun gevangene eerst de belangstelling en toen de vurige bewondering van vooraanstaande figuren uit het intellectuele en het bestuurlijke leven van de regio voor zich gewonnen. Tot ontzetting van de vertegenwoordigers van het Perzische consulaat waren twee van de meest toegewijde bewonderaars Khurshid Pasha, de gouverneur van de provincie, en de Shaykhu'l-Islam, de voornaamste religieuze hoogwaardigheidsbekleder van de Soennieten. In de ogen van Zijn gastheren en het merendeel der mensen was de banneling een ethisch filosoof en een heilige, en werd de geldigheid van Zijn leringen niet alleen weerspiegeld door het voorbeeld van Zijn eigen leven maar ook door de veranderingen die ze teweegbrachten bij de stromen Perzische pelgrims die naar dit afgelegen centrum van het Ottomaanse rijk trokken om Hem te bezoeken.75

Deze onvoorziene ontwikkelingen overtuigden de Perzische ambassadeur en zijn collega's ervan dat het slechts een kwestie van tijd zou zijn alvorens de Bahá’í-beweging, die zich ook in Perzie steeds verder verspreidde, zich zou hebben gevestigd als een belangrijke macht in het aan Perzie grenzende, rivaliserende rijk. Gedurende deze periode in zijn geschiedenis streed het vervallen Ottomaanse Rijk tegen herhaalde invallen van het tsaristische Rusland, opstanden onder zijn eigen onderdanen, en aanhoudende pogingen van de ogenschijnlijk sympathieke Britse en Oostenrijkse regeringen om bepaalde Turkse gebiedsdelen af te scheiden en bij hun eigen rijk in te lijven. Deze onstabiele politieke toestand in de Europese provincies van Turkije leverden nieuwe en dringende argumenten ter ondersteuning van het verzoek van de ambassadeur om de bannelingen naar een verre nederzetting te zenden, waar Bahá’u’lláh geen verder contact met invloedrijke Turkse of westerse kringen zou hebben.

Toen de Turkse minister van Buitenlandse Zaken, Fu'ad Pasha, van een bezoek aan Adrianopel terugkeerde, leken zijn verbaasde berichten over de reputatie die Bahá’u’lláh inmiddels in het hele gebied genoot de aantijgingen van de Perzische ambassade geloofwaardig te maken. In deze gedachtensfeer besloot de regering abrupt haar gasten aan strikte opsluiting te onderwerpen. Zonder waarschuwing werd op een vroege ochtend het huis van Bahá’u’lláh door soldaten omsingeld en kregen de bannelingen opdracht zich klaar te maken voor vertrek naar onbekende bestemming.

De plaats die voor deze laatste verbanning werd gekozen was de naargeestige vestingstad ‘Akká (Acre), aan de kust van het Heilige Land. `Akká, in het hele rijk berucht vanwege de bedorven lucht en de vele ziekten die er heersten, was een strafkolonie die door de Ottomaanse staat gebruikt werd voor het opsluiten van gevaarlijke misdadigers die naar verwachting hun gevangenschap daar niet al te lang zouden overleven. Na hun aankomst in augustus 1868 zouden Bahá’u’lláh, de leden van Zijn familie en een groep van Zijn volgelingen die met Hem verbannen was, binnen de muren van de vesting twee jaar van ontbering en mishandeling ondergaan. Vervolgens werden zij onder huisarrest geplaatst in een nabijgelegen pand van een plaatselijke koopman. Lange tijd werden de bannelingen geschuwd door de bijgelovige plaatselijke bevolking, die in openbare preken was gewaarschuwd voor "de God der Perzen", die werd afgeschilderd als een vijand van de openbare orde en de verspreider van godslasterlijke en immorele ideeen. Verscheidene leden van de kleine

groep bannelingen stierven door de ontberingen en omstandigheden waaraan zij werden blootgesteld.76

Achteraf gezien lijkt het een bijtende ironie dat de keuze van het Heilige Land als de plaats van Bahá’u’lláhs gedwongen opsluiting het resultaat was van de druk van geestelijke en wereldlijke vijanden wier doel het was Zijn religieuze invloed te vernietigen. Palestina, dat wordt vereerd door drie grote monotheistische godsdiensten als het punt waar de werelden van God en de mens samenkomen nam toen, zoals het al duizenden jaren had gedaan, een unieke plaats in de verwachtingen van de mens. Slechts enkele weken voor de aankomst van Bahá’u’lláh vertrokken de belangrijkste leiders van de Duitse protestantse Tempeliers uit Europa om aan de voet van de berg Karmel een nederzetting te stichten ter verwelkoming van Christus, Wiens komst volgens hen op handen was. Boven de deuren van verscheidene huizen die ze bouwden, met uitzicht over de baai op Bahá’u’lláhs gevangenis in `Akká, kan men nog steeds uitgebeitelde opschriften zien als: "Der Herr ist nahe" ("De Heer is nabij").77

In ‘Akká ging Bahá’u’lláh door met het dicteren van een reeks brieven aan afzonderlijke heersers, waar Hij in Adrianopel mee begonnen was. Verscheidene bevatten waarschuwingen voor Gods oordeel over hun nalatigheid en wanbestuur; de dramatische vervulling van die waarschuwingen bracht hevige algemene discussies in het hele Nabije Oosten teweeg. Minder dan twee maanden na de aankomst van de bannelingen in de gevangenisstad bijvoorbeeld, werd Fu'ad Pasha, de Ottomaanse minister van Buitenlandse Zaken, wiens onjuiste voorstellingen de verbanning hadden helpen verhaasten, plotseling uit zijn ambt ontslagen en stierf hij in Frankrijk aan een hartaanval. Deze gebeurtenis werd gemarkeerd door een verklaring waarin het vroegtijdige ontslag van zijn collega, eerste minister `Ali Pasha, de val en de dood van de sultan en het verlies van de Turkse gebieden in Europa voorspeld werd, een reeks catastrofes die vlak achter elkaar volgden.78

In een brief aan Keizer Napoleon III werd de waarschuwing gegeven dat, vanwege zijn onoprechtheid en zijn machtsmisbruik, "...uw koninkrijk ten onder zal gaan en uw keizerrijk u uit handen zal worden genomen als een straf voor hetgeen gij hebt bedreven... Heeft uw praal u trots gemaakt? Bij Mijn leven! Zij zal niet blijven..."79 Minder dan een jaar na deze verklaring vond de rampzalige Frans-Pruisische oorlog plaats en de daaruit voortvloeiende val van Napoleon III, waarover Alistair Horne, een hedendaags geleerde op het gebied van de politieke geschiedenis van Frankrijk in de 19e eeuw, schrijft:

"De geschiedenis kent waarschijnlijk geen opzienbarender voorbeeld van wat de Grieken 'peripateia' noemden, de verschrikkelijke val van trotse hoogten. In de moderne tijd is er zeker geen natie, zo vol van zichtbare grootsheid en zo overvloedig in materieel succes, die ooit in een zo korte tijd aan een zo ernstige vernedering onderworpen geweest is."80

Slechts enkele maanden voor de onverwachte reeks gebeurtenissen in Europa die leidden tot de invasie van de pauselijke staat en de annexatie van Rome door de strijdkrachten van het nieuwe koninkrijk Italie, drong Bahá’u’lláh in een verklaring er bij Paus Pius IX op aan: "Sta uw koninkrijk af aan de koningen en kom te voorschijn uit uw verblijf, uw gelaat gericht naar het Koninkrijk... Wees zoals ook uw Heer geweest is... Voorwaar, de dag van het binnenhalen van de oogst is gekomen en goed en kwaad zijn van elkaar gescheiden. Hij heeft in de schalen van gerechtigheid opgeslagen hetgeen Hij verkoos, en in het vuur geworpen wat daar goed voor was..."81

Wilhelm I, koning van Pruisen, wiens legers zo'n overweldigende overwinning in de Frans-Pruisische oorlog hadden behaald, was door Bahá’u’lláh in de Kitáb-i-Aqdas gewaarschuwd het voorbeeld van de val van Napoleon III en andere heersers die in de oorlog gezegevierd hadden voor ogen te houden en zich niet door hoogmoed ervan te laten weerhouden deze Openbaring te erkennen. Dat Bahá’u’lláh voorzag dat de Duitse Keizer geen gehoor zou geven aan deze waarschuwing wordt aangetoond door de onheilspellende passage die later in hetzelfde boek voorkomt:

"O oevers van de Rijn! Wij hebben u gezien, besmeurd met bloed, aangezien het zwaard van vergelding tegen u werd getrokken; en dit zal wederom geschieden. En Wij horen het weeklagen van Berlijn, ofschoon het heden in volle luister praalt."82

Twee van de voornaamste verklaringen, de een gericht aan Koningin Victoria 83 en de ander aan de "Heersers van Amerika en de presidenten van de republieken aldaar" worden door een opvallend andere toon gekenmerkt. De eerste prijst de baanbrekende afschaffing van de slavernij in het hele Britse rijk en beveelt het principe van regeren door middel van een volksvertegenwoordiging aan. De laatstgenoemde, die begint met de aankondiging van de Dag van God, besluit met een oproep, een feitelijke volmacht, die in geen van de andere boodschappen geevenaard wordt: "Richt de terneergeslagenen op met rechtvaardige hand en verbrijzel de invloedrijke onderdrukker met de roede der geboden van uw Heer, de Beschikker, de Alwijze."84

Godsdienst als Licht en Duisternis

Bahá’u’lláhs strengste veroordeling is bestemd voor de barrieres die de georganiseerde godsdienst de gehele geschiedenis door heeft opgeworpen tussen de mensheid en Gods Openbaringen. Er werden herhaaldelijk dogma's, die werden ingegeven door algemeen verbreid bijgeloof en vervolmaakt door verkeerd gebruikte intelligentie, opgedrongen aan het goddelijk proces, dat te allen tijde een geestelijk en moreel doel had. Wetten voor maatschappelijke omgang, geopenbaard met de bedoeling het gemeenschapsleven hechter te maken, werden gebruikt als basis voor stelsels van geheimzinnige leerstellingen en praktijken waaronder het gewone volk gebukt ging, terwijl het er juist door geholpen had moeten worden. Zelfs het gebruik van het verstand, het belangrijkste instrument dat de mens bezit, is doelbewust belemmerd, wat heeft geleid tot een uiteindelijke breuk in de dialoog tussen geloof en wetenschap, waar het geciviliseerde leven van afhangt.

Het gevolg van dit trieste feit is dat godsdienst in de hele wereld een slechte naam gekregen heeft. Erger nog, de georganiseerde godsdienst is zelf een zeer bittere bron van haat en strijd tussen de volkeren der wereld geworden. "Fanatieke godsdienstijver en haat", heeft Bahá’u’lláh meer dan een eeuw geleden gewaarschuwd, "zijn een wereldverslindend vuur waarvan niemand het geweld kan blussen. Slechts de Hand van goddelijke Macht kan de mensheid van deze vernietigende ramp bevrijden."85

Degenen die God verantwoordelijk zal stellen voor deze tragedie zijn, zegt Bahá’u’lláh, de godsdienstleiders der mensheid, die door de hele geschiedenis heen de vrijheid hebben genomen uit Zijn naam te spreken. Hun pogingen om het Woord van God tot hun prive-domein te maken en de uiteenzettingen erover tot een middel voor persoonlijke verheerlijking, hebben de grootste belemmering gevormd waarmee de vooruitgang van de beschaving te kampen heeft gehad. Bij het najagen van hun doelen hebben velen niet geaarzeld hun hand op te heffen tegen de Boodschappers van God, zodra zij verschenen:

"In ieder tijdperk hebben godsdienstleiders hun volk belet om de kusten van eeuwige verlossing te bereiken, aangezien zij de teugels van het gezag in hun machtige greep hielden. Sommigen zijn uit begeerte naar leiderschap, anderen door gebrek aan kennis en begrip, de oorzaak geweest van de geestelijke armoede der mensen. Door hun sanctie en gezag heeft iedere Profeet van God gedronken uit de beker van opoffering..."86

Zich richtend tot de geestelijkheid van alle godsdiensten waarschuwt Bahá’u’lláh voor de verantwoordelijkheid die zij in het verleden zo onachtzaam op zich heeft genomen:

"Gij zijt gelijk een bron. Als de bron wordt veranderd, zullen de beekjes die er aan ontspringen eveneens veranderen. Vreest God, en behoort tot de godvruchtigen. Evenzo, als het hart van de mens ontaardt, zullen zijn ledematen ook ontaarden. En, op dezelfde wijze, indien de wortel van een boom rot, zullen zijn takken, en zijn bladeren, en zijn loten, en zijn vruchten eveneens rotten."87

In diezelfde verklaringen, die zijn geopenbaard in een tijd dat de religieuze orthodoxie overal ter wereld een van de belangrijkste machten was, werd uiteengezet dat deze macht in feite ten einde was en dat de geestelijke kaste geen verdere maatschappelijke rol meer had in de wereldgeschiedenis: "O schare van godgeleerden! Van nu af aan zult gij uzelf niet meer in het bezit

zien van enige macht..."88 Tegen een bijzonder wraakgierige tegenstander onder de Moslim geestelijkheid heeft Bahá’u’lláh gezegd: "Gij zijt als de laatste sporen van het zonlicht op de bergtop. Spoedig zal het vervagen, zoals beschikt door God, de Albezitter, de Allerhoogste. Uw glorie en de glorie uws gelijken is weggenomen..."89

Deze uiteenzettingen zijn niet gericht tegen het organiseren van godsdienstige activiteit, maar tegen het misbruik van dergelijke middelen. Niet alleen over de grote bijdrage van de georganiseerde godsdienst zijn de geschriften van Bahá’u’lláh overvloedig in hun waardering, ze zijn dat ook over de baten die de wereld heeft gekregen door de zelfopoffering en de naastenliefde die geestelijken en religieuze orden van alle geloven hebben gekenmerkt:

"Die godgeleerden... die werkelijk getooid zijn met het ornament van kennis en een voortreffelijk karakter bezitten zijn, voorwaar, als het hoofd op het lichaam van de wereld en als ogen voor de natiën..."90

Alle mensen, gelovig of niet, geestelijken en leken, worden echter uitgedaagd de consequenties in te zien waardoor de wereld thans wordt geteisterd als gevolg van de algehele verwording van de religieuze impuls. Doordat de mens in de afgelopen eeuw steeds meer van God vervreemdde werd een relatie verbroken die de basis vormt van het morele leven zelf. De natuurlijke vermogens van de rationele ziel, van wezenlijk belang voor de ontwikkeling en het handhaven van menselijke waarden, zijn algemeen ondergewaardeerd geraakt.

"In ieder land sterft de levenskracht van 's mensen geloof in God uit. Alleen Zijn heilzaam geneesmiddel kan deze ooit herstellen. De voortwoekerende goddeloosheid vreet in het essentiele van de menselijke samenleving. Kan iets anders dan het Elixer van Zijn machtige Openbaring haar zuiveren en hernieuwen? ...Alleen het Woord Gods kan aanspraak maken op de onderscheiding het vermogen te bezitten tot een zo grote en verstrekkende verandering."91

Wereldvrede

In het licht van de gebeurtenissen die erop volgden worden de waarschuwingen en oproepen van Bahá’u’lláhs geschriften in deze tijd bijzonder doordringend:

"O gij gekozen volksvertegenwoordigers in ieder land!... Beschouwt de wereld als het lichaam van de mens dat, hoewel gaaf en volmaakt bij zijn schepping, door verschillende oorzaken met ernstige ziekten en kwalen wordt bezocht. Geen dag vond het verlichting; integendeel, zijn ziekte werd steeds ernstiger, daar het onder behandeling van onkundige geneesheren kwam die de vrije teugel gaven aan hun persoonlijke begeerten...

Wij zien de wereld in deze tijd overgeleverd aan de genade van heersers zo dronken van trots, dat zij hun eigen profijt niet duidelijk kunnen zien, hoeveel te minder een zo verbijsterende en uitdagende Openbaring als deze erkennen..."92

"Dit is de Dag waarop de aarde haar nieuwstijding zal verkondigen. De bedrijvers van ongerechtigheid zijn haar last, bemerkte gij het slechts..."93

"Alle mensen zijn geschapen om een immer voortschrijdende beschaving uit te dragen. De Almachtige is Mijn getuige: zich te gedragen als de dieren in het veld is de mens onwaardig. De deugden die bij zijn waardigheid passen zijn: verdraagzaamheid, barmhartigheid, mededogen en naastenliefde jegens alle volkeren en geslachten der aarde..."94

"In dit tijdperk roert zich een nieuw leven in alle volkeren der aarde; en toch heeft niemand de oorzaak ervan ontdekt of de beweeggrond ertoe waargenomen. Denkt na over de volkeren van het westen. Ziet hoe zij, bij het najagen van wat nutteloos en onbelangrijk is, talloze levens ten offer hebben gebracht terwille van de vestiging en bevordering hiervan, en dit nog doen..."95

"In alle aangelegenheden is gematigdheid wenselijk. Als iets bovenmatig wordt doorgevoerd, zal het een bron van kwaad blijken te zijn. ...Vreemde en wonderbaarlijke dingen bestaan er in de aarde, maar deze zijn verborgen voor het verstand en het begrip der mensen. Deze dingen zijn in staat de gehele atmosfeer der aarde te veranderen en de besmetting ervan zal dodelijk blijken te zijn..."96

Bahá’u’lláh heeft in latere geschriften, waaronder die welke zijn gericht aan de mensheid als geheel, er op aangedrongen stappen te ondernemen naar wat Hij noemde de "Grote Wereldvrede". Deze stappen, zei Hij, zouden het lijden verlichten en de verwarring verminderen die Hij de mensheid te wachten zag staan totdat de volkeren der wereld Gods Openbaring omhelzen en daardoor de Allergrootste Vrede tot stand brengen:

"De tijd zal komen dat men algemeen de gebiedende noodzaak zal beseffen voor het houden van een grote en alle mensen omvattende vergadering. De koningen en heersers der aarde moeten deze bijwonen en, door deelneming aan de beraadslagingen, wegen en middelen beramen die de grondslag zullen leggen voor de grote Wereldvrede onder de mensen. Zulk een vrede eist dat de grote mogendheden, terwille van de rust onder de volkeren op aarde, besluiten tot volledige overeenstemming te komen. Indien een koning de wapens opneemt tegen een andere, moeten allen

eendrachtig opstaan en hem dit beletten. Als men dit doet, zullen de volkeren der wereld alleen bewapening nodig hebben om de veiligheid in hun gebied te bewaren en de binnenlandse orde te handhaven... De dag nadert waarop alle volkeren der wereld een wereldtaal en een algemeen schrift zullen hebben aangenomen. Wanneer dit bereikt is, zal iemand waarheen hij ook reist, het gevoel hebben zijn eigen huis binnen te gaan... Hij is waarlijk mens die zich heden ten dage in dienst stelt van de gehele mensheid... Men beroeme er zich niet op zijn vaderland lief te hebben, maar stelle er een eer in de gehele wereld lief te hebben. De aarde is slechts een land, waarvan alle mensen de burgers zijn."97

"Niet uit Mijn Eigen Wil"

In Zijn brief aan Nasiri'd-Din Shah, de heerser van Perzie, waarin geen enkel verwijt staat over Zijn gevangenschap in de Síyáh-Chál en de andere onrechtvaardigheden die Hij door toedoen van de koning had ondergaan, spreekt Bahá’u’lláh over Zijn eigen rol in het goddelijke Plan:

"Ik was slechts een mens als alle anderen, slapend op Mijn legerstede, en zie, de ademtocht van de Alglorierijke streek over Mij en leerde Mij de kennis van al wat is geweest. Deze kennis is niet van Mij, doch van Een die Almachtig en Alwetend is. Hij gebood Mij Mijn stem tussen hemel en aarde te verheffen en hierdoor geschiedde Mij hetgeen de tranen van ieder begrijpend mens deed vloeien. De wetenschappen, gangbaar onder de mensen, heb Ik niet bestudeerd, hun scholen heb Ik niet bezocht. Vraag het aan de stad waarin Ik woonde opdat gij u er wel van moogt overtuigen, dat Ik niet behoor tot hen die onwaarheid spreken."98

De opdracht waaraan Hij Zijn gehele leven had gewijd, die Hem het leven van een geliefde jongere zoon 99 en al Zijn materiele bezittingen had gekost, die Zijn gezondheid had ondermijnd en Hem gevangenschap, verbanning en mishandeling had gebracht, was er niet een waartoe Hij zelf het initiatief genomen had. "Niet uit Mijn eigen wil", zei Hij, was Hij aan een dergelijke opdracht begonnen:

"Denkt gij, o mensen, dat Ik de macht over Gods hoogste Wil en Doel in Mijn handen houd? ...Zo Ik de uiteindelijke bestemming van Gods Geloof in Mijn handen had gehad, dan zou Ik nooit, al ware het een ogenblik, hebben toegestaan Mij aan u te openbaren, en evenmin zou Ik Mij hebben veroorloofd een woord over Mijn lippen te laten komen. Hiervan is God Zelf Mij, waarlijk, tot getuige."100

Daar Hij zich onvoorwaardelijk aan Gods oproep overgegeven had, bestond er voor Hem ook geen enkele twijfel over de rol die Hij was geroepen te vervullen in de geschiedenis van de mensheid. Als Gods Manifestatie voor het tijdperk van vervulling, is Hij degene die is beloofd in alle geschriften uit het verleden, het "Verlangen aller Volkeren", de "Koning der Ere". Voor het Jodendom is Hij de "Heer der Heerscharen", voor het Christendom de Wederkomst van Christus in de Heerlijkheid van de Vader, voor de Islam de "Grote Aankondiging", voor het Boeddhisme de Boeddha Maitreya, voor het Hindoeisme de nieuwe incarnatie van Krishna, voor de Zoroastrieërs de komst van "Shah-Bahram".101

Evenals de Manifestaties van God die voor Hem waren, is Hij zowel de Stem van God als het menselijk kanaal ervan: "Beschouw ik, O mijn God, de verhouding welke mij aan U bindt, dan gevoel ik mij gedrongen al het geschapene te verkondigen: 'Waarlijk, Ik ben God!'; en ziet, als ik mijzelf beschouw, bevind ik mij grover dan klei!".102

Hij heeft verklaard:

"Onder u zijn er die hebben gezegd: 'Hij is het die er aanspraak op maakt God te zijn'. Bij God! Dit is grove laster. Ik ben slechts een dienaar van God die in Hem en Zijn tekenen gelooft... Mijn tong en Mijn hart en Mijn gehele wezen getuigen dat er geen God is buiten Hem, dat alle anderen op Zijn bevel zijn geschapen, en gevormd door de werking van Zijn Wil... Ik ben Degeen die de

gunsten waarmee God Mij door Zijn milddadigheid heeft bevoorrecht wijd en zijd bekend maakte. Als dat Mijn overtreding zou zijn, dan ben Ik, waarlijk, de eerste aller overtreders..."103

Bahá’u’lláh maakt in Zijn geschriften gebruik van een veelheid van metaforen bij de pogingen om de paradox die ten grondslag ligt aan het verschijnsel van Gods openbaring van Zijn Wil tot uitdrukking te brengen:

"Ik ben de koninklijke Valk op de arm van de Almachtige. Ik spreid de neerhangende vleugels van iedere geknakte vogel uit en help hem zijn vlucht te beginnen."104

"Dit is slechts een blad, bewogen door de bries van de wil van uw Heer, de Almachtige, de Algeprezene. Kan het stil blijven als er stormwinden waaien? Nee, bij Hem, Die de Heer is aller Namen en Eigenschappen! Zij bewegen het naar hun believen..."105

Gods Verbond met de Mensheid

In juni 1877 kwam Bahá’u’lláh tenslotte vrij uit Zijn strenge opsluiting in de gevangenisstad `Akká, en verhuisde Hij met Zijn familie naar Mazra'ih, een klein landgoed enkele kilometers ten noorden van de stad.106 Zoals in Bahá’u’lláhs verklaring aan de Turkse regering was voorspeld, was sultan `Abdu'l-`Aziz ten val gebracht. Hij was vermoord in een paleisrevolutie en de windvlagen van politieke verandering die over de wereld raasden begonnen zelfs het met luiken afgesloten gebied van het Ottomaanse rijk binnen te dringen. Na een kort verblijf van twee jaar in Mazra'ih verhuisde Bahá’u’lláh naar Bahji, een groot met tuinen omgeven herenhuis, dat Zijn zoon `Abdu'l-Bahá voor Hem en de leden van Zijn uitgebreide familie had gehuurd.107 De resterende twaalf jaar van Zijn leven waren gewijd aan Zijn geschriften over een breed scala van geestelijke en maatschappelijke onderwerpen, en aan het ontvangen van een stroom Bahá’í-pelgrims, die een zeer moeizame tocht uit Perzie en andere streken gemaakt hadden.

Overal in het Nabije en Midden Oosten begon de kern van een gemeenschapsleven vaste vorm aan te nemen onder hen die Zijn boodschap hadden aangenomen. Als leidraad daarbij had Bahá’u’lláh een stelsel van wetten en instellingen geopenbaard die waren bedoeld voor de praktische uitwerking van de principes vervat in Zijn geschriften.108 Het gezag berustte bij raden die democratisch door de gehele gemeenschap waren gekozen, er werden voorzieningen getroffen om de mogelijkheid van het ontstaan van een elite van geestelijken uit te sluiten, en er werden principes voor beraadslaging en het nemen van groepsbeslissingen ingesteld.

Aan dit stelsel ligt ten grondslag wat Bahá’u’lláh een "nieuw Verbond" tussen God en de mens noemde. Het onderscheidende kenmerk van de volwassenwording van de mensheid is dat alle mensen voor het eerst in de geschiedenis, bewust -hoe vaag ook- te maken hebben met het besef dat de mensheid een is en de aarde een enkel vaderland. Deze bewustwording opent de weg naar een nieuwe verhouding tussen God en de mensheid. Als de volkeren der wereld het geestelijke gezag aanvaarden dat inherent verbonden is met de leiding van Gods Openbaring voor dit tijdperk, zo sprak Bahá’u’lláh, dan zullen zij in zichzelf een morele krachtbron ontdekken waarvan is gebleken dat menselijke inspanning alleen die niet kan voortbrengen. Als gevolg van deze verhouding zal er "een nieuw mensenras"109 tevoorschijn komen en zal het bouwen aan een wereldbeschaving beginnen. Het was de opdracht van de Bahá’í gemeenschap aan te tonen dat dit Verbond doeltreffend werkt bij het genezen van de ziekten die het mensdom verdelen.

Bahá’u’lláh stierf op 29 mei 1892 in Bahji, in zijn vijfenzeventigste levensjaar. Ten tijde van Zijn heengaan stond de zaak die Hem veertig jaar eerder in de duisternis van de Zwarte Put in Teheran was toevertrouwd, gereed om los te breken uit de Islamitische landen waar deze vorm had gekregen, en zich eerst in Amerika en Europa en vervolgens over de hele wereld te vestigen. Hiermee werd deze zaak zelf een bewijs van de belofte die het nieuwe Verbond tussen God en de mens inhield. Want als enige van alle zelfstandige religies in de wereld zouden het Bahá’í Geloof en zijn gemeenschap van gelovigen met succes de kritieke eerste eeuw van hun bestaan doorkomen met hun eenheid stevig intact, ongehavend door de eeuwenoude vloek van scheuring en sektarisme. Hun ervaring biedt een onweerstaanbaar bewijs van Bahá’u’lláhs verzekering dat de mensheid, in al haar verscheidenheid, kan leren te leven en te werken als een volk, in een gemeenschappelijk wereldomvattend vaderland.

Precies twee jaar voor Zijn dood ontving Bahá’u’lláh in Bahji een van de weinige westerlingen die Hem zouden ontmoeten en de enige die een geschreven verslag van zijn ervaring nagelaten heeft. Zijn bezoeker was Edward Granville Browne, een aankomende jonge orientalist van de Universiteit van Cambridge, wiens aandacht aanvankelijk was getrokken door de dramatische geschiedenis van de Báb en Zijn heldhaftige groep volgelingen. Over zijn ontmoeting met Bahá’u’lláh schreef Browne:

"Hoewel ik vaag vermoedde waar ik heen ging en wie ik zou ontmoeten (men had mij geen nadere aanduidingen gegeven), verliepen er een of twee seconden eer ik mij er plotseling met een gevoel van verbazing en ontzag van bewust werd, dat ik niet alleen was in de kamer. In de hoek, waar de divan tegen de muur aansloot, zat een wonderbaarlijke en eerbiedwaardige figuur... Het gelaat van Hem op Wie mijn blik viel, zal ik nooit vergeten, ofschoon ik het niet kan beschrijven. De doordringende ogen leken diep in iemands ziel te lezen; macht en autoriteit spraken uit dat hoge voorhoofd... Onnodig te vragen in Wiens tegenwoordigheid ik mij bevond, terwijl ik diep boog voor Hem, die het voorwerp is van een toewijding en liefde die koningen Hem zouden benijden en waar keizers vergeefs naar verlangen! Een zachte, waardige stem verzocht mij plaats te nemen en vervolgde:

"Geprezen zij God, dat gij gekomen zijt! ...Gij zijt hier gekomen om een gevangene en banneling te bezoeken... Wij wensen slechts het welzijn der wereld en het geluk der volkeren, toch houdt men Ons voor een onruststoker en oproerkraaier, die het verdiende gekneveld en verbannen te worden... Dat alle volkeren een worden in geloof en alle mensen als broeders, dat de banden van liefde en eenheid onder de mensen verstevigd worden, dat verscheidenheid van godsdienst ophoudt te bestaan, alle onenigheid tussen de rassen teniet wordt gedaan: welk kwaad schuilt daarin? ... Toch zal dit eenmaal geschieden; dit vruchteloos strijden, deze vernietigende oorlogen zullen voorbijgaan en de "Allergrootste Vrede" zal komen..."110

Noten

1. Bahá’u’lláh (betekenis: "Heerlijkheid van God") werd geboren onder de naam Husayn-`Ali. Het toonaangevende werk over de zendingen van de Báb en Bahá’u’lláh is het boek "God Schrijdt Voorbij" van Shoghi Effendi. Zie voor een biografische studie het boek "Bahá’u’lláh, the King of Glory" van Hasan Balyuzi. De geschriften van Bahá’u’lláh worden uitvoerig behandeld in het vierdelige boek "The Revelation of Bahá’u’lláh" van Adib Taherzadeh. Terug

2. Het "Brittanica Yearbook" van 1988 vermeldt dat, hoewel de Bahá’í-gemeenschap slechts uit ongeveer vijf miljoen leden bestaat, het Bahá’í -geloof reeds de meest verspreide religie na het Christendom op aarde is geworden. Er zijn thans nationale Bahá’í-raden in 155 onafhankelijke landen en gebieden van de wereld en meer dan 17.000 gekozen raden op plaatselijk niveau. Naar schatting zijn er 2.100 nationaliteiten en stammen vertegenwoordigd. (stand van zaken in 1991, noot vertaler)

3. Arnold Toynbee: "A Study of History", deel VIII, blz. 117.

4. De Báb (betekenis: "Poort" of "Deur") werd op 20 oktober 1819 geboren in Shiraz onder de naam Siyyid `Ali-Muhammad.

5. Passages in de geschriften van de Báb waarin verwezen wordt naar de komst van "Hem Dien God zal openbaren" bevatten cryptische verwijzingen naar "het jaar Negen" en "het jaar Negentien"

(d.w.z. ongeveer 1852 en 1863, gerekend in maanjaren vanaf 1844, het jaar waarin de Báb Zijn zending begon). Bij diverse gelegenheden gaf de Báb enkele van Zijn volgelingen te kennen dat zijzelf "Hem Dien God zal openbaren" zouden erkennen en dienen.

6. De boodschap van de Báb werd verkondigd door enthousiaste groepen volgelingen, velen van hen jonge theologen, in moskeeen en in openbare gelegenheden. De Moslim geestelijkheid reageerde hierop door de menigte aan te zetten tot openbaar geweld. Helaas vielen deze gebeurtenissen samen met een politieke crisis die ontstaan was door het overlijden van Muhammad Shah en de strijd over de opvolging. De leiders van de succesvolle politieke groepering achter de kind-koning Nasiri'd-Din Shah zetten toen het koninklijke leger in tegen de enthousiaste Bábis. Deze laatsten, die waren grootgebracht in een Moslim omgeving en geloofden dat zij het morele recht hadden zich te verdedigen, sloten zichzelf op in geimproviseerde schuilplaatsen en weerstonden langdurige, bloedige belegeringen. Toen zij uiteindelijk waren overwonnen en afgemaakt, en de Báb was geexecuteerd, hielden twee gestoorde Bábi jongeren de Sjah aan op de openbare weg en schoten -in een onzinnige poging tot moord- met hagel op hem. Dit incident werd als excuus gebruikt voor de ergste slachtingen onder de Bábis, wat protest opriep bij de Westerse ambassades. Zie voor een verslag van deze periode het boek "The Bahá’í Faith, the Emerging Global Religion", blz. 6 t/m 32, van W. Hatcher en D. Martin.

7. Zie voor een verslag van deze gebeurtenissen het boek "God Schrijdt Voorbij", de hoofdstukken I t/m V. De belangstelling in het Westen voor de Bábi beweging was gewekt door de publicatie in 1865 van het werk van Joseph Arthur Comte de Gobineau: "Les Religions en les Philosophies dans l'Asie Centrale".

8. "Epistle to the Son of the Wolf" van Bahá’u’lláh, blz. 20 en 21. Aangehaald in het boek "Bahá’u’lláh en het Nieuwe Tijdperk" van J.E. Esslemont, blz. 36 en 37.

9. Een aantal westerse diplomaten en militaire waarnemers heeft aangrijpende ooggetuigeverslagen nagelaten. Er werden verscheidene officiele protesten ingediend bij de Perzische autoriteiten. Zie "The Bábi and Bahá’í Religions, 1844-1944" van Moojan Momen.

10. "Epistle to the Son of the Wolf", blz. 21. (Aangehaald in "God Schrijdt Voorbij", blz. 100)

11. idem, blz. 22. (Aangehaald in "God Schrijdt Voorbij", blz. 106)

12. Er heerste in Perzie een begrijpelijke achterdocht ten aanzien van de bedoelingen van de Britse en Russische regeringen, die zich beide lang met Perzische aangelegenheden hadden bemoeid.

13. Het middelpunt van deze problemen vormde een zekere Mirza Yahyá, een jongere halfbroer van Bahá’u’lláh. Toen hij nog heel jong was, en onder de hoede stond van Bahá’u’lláh, was hij door de Báb formeel aangesteld als leider van de Bábi gemeenschap, in afwachting van de op handen zijnde komst van "Hem Dien God zal openbaren". Mirza Yahyá , die onder invloed raakte van een voormalig Moslim theoloog, Siyyid Muhammad Isfahani, raakte echter langzamerhand vervreemd van zijn broer. In plaats van dat deze wrok openlijk geuit werd, vond deze een weg naar buiten via heimelijk oproer, wat een rampzalig effect had op het toch al lage moreel van de bannelingen. Mirza Yahyá weigerde uiteindelijk Bahá’u’lláhs verkondiging te aanvaarden, en speelde geen rol in de ontwikkeling van het Bahá’í Geloof waarvan deze verkondiging het begin was.

14. "Het Boek van Zekerheid", blz. 139.

15. "Verborgen Woorden", Arabische deel: respectievelijk nr. 2 op blz. 17-18, nr. 5 op blz. 18, nr. 35 op blz. 25, en nr. 12 op blz. 6.

16. "Het Boek van Zekerheid", blz. 9 en blz. 110-112.

17. Aangehaald in "God Schrijdt Voorbij", blz. 143-144.

18. Citaat van prins Zaynu'l-`Abidin Khan in het boek "God Schrijdt Voorbij", blz. 141.

19. Zie noot 68.

20. "God Schrijdt Voorbij", blz. 160. Na 1863 werd het woord " Bábi" steeds vaker vervangen door "Bahá’í" als aanduiding voor het nieuwe geloof, waarmee het feit werd aangegeven dat er een geheel nieuwe religie was ontstaan.

21. Aangehaald in "The Advent of Divine Justice" van Shoghi Effendi, blz. 77.

22. "Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh", VII, blz. 11.

23. idem, CXXXVI, blz. 176
24. idem, CLVI, blz. 196
25. idem, blz. 10
26. idem, blz. 10

27. De twee aangehaalde verklaringen vindt men respectievelijk geciteerd door `Abdu'l-Bahá in "Bahá’u’lláh en het Nieuwe Tijdperk", blz. 170, en in "Tablets of Bahá’u’lláh Revealed after the Kitáb-i-Aqdas", blz. 22-23.

28. In "God Schrijdt Voorbij", blz. 133-164 staat een verslag van deze gebeurtenissen.

29. "Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh", blz. 8.

30. "Het Boek van Zekerheid", blz. 59.
31. idem, blz. 60.
32. idem, blz. 60.
33. idem, blz. 62.v

34. "Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh", blz. 40.v

35. idem, blz. 44-45.
36. idem, blz. 44.

37. Aangehaald in "The Advent of Divine Justice", blz. 79.

38. "Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh", blz. 85.

39. idem, blz. 52-53.
40. idem, blz. 100.
41. idem, blz. 193.

42. Zie voor een gedetailleerde uiteenzetting over dit onderwerp het boek "Beantwoorde Vragen" van `Abdu'l-Bahá, blz. 125-153.

43. Voorbeelden, in de woorden van Jezus, zijn: "Wat vraagt gij mij naar het goede? Een is de Goede." (Mattheus 19:17); en "Ik en de Vader zijn een." (Johannes 10:30).

44. "Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh", blz. 107-108.

45. idem, blz. 35-38.
46. idem, blz. 38-39.
47. "Nieuwe Testament", Johannes 1:10.

48. "Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh", blz. 88.

49. Shoghi Effendi: "Beschikking van Bahá’u’lláh", blz. 26.

50. "Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh", XXXI, blz. 49. In de Bahá’í-geschriften wordt de term "Adam" symbolisch op twee verschillende manieren gebruikt. Met de ene wordt het begin van het mensenras aangeduid, terwijl de andere de eerste Manifestatie van God aanduidt.

51. "Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh", CVI, blz. 128.

52. idem, LXXVIII, blz. 93.

53. Zie het boek van Bahá’u’lláh "De Zeven Valleien", blz. 27: "Zeker, hoewel de wijzen het schandelijk zullen vinden de heer der Heren in het stof te zoeken, toch duidt dit op intense ijver."

54. "Beschikking van Bahá’u’lláh", blz. 25.
55. "De Zeven Valleien", blz. 22.

56. "Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh", CVII, blz. 128.

57. idem, CXXXI, blz. 170.
58. idem, I, blz. 8.
59. "Nieuwe Testament", Johannes 10:16.

60. In het boek "The World Order of Bahá’u’lláh: Selected Letters" van Shoghi Effendi wordt op blz. 162-163 en 202 dieper ingegaan op Bahá’u’lláhs leringen over de volwassenwording van de mensheid.

61. "Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh", blz. 130.

62. "Tablets of Bahá’u’lláh", blz. 164.

63. "Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh", blz. 61.

64. "Tablets of Bahá’u’lláh", blz. 164.

65. "Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh", blz. 9.

66. "Tablets of Bahá’u’lláh", blz. 66-67.

67. "Vrouwen: een Compilatie uit de Bahá’í Geschriften", blz. 34.

68. Door een samenloop van ongebruikelijke omstandigheden was het centrale gezag in Constantinopel bijzonder sympathiek tegenover Bahá’u’lláh komen te staan, en bood het weerstand aan de druk die door de Perzische regering werd uitgeoefend. De gouverneur van Baghdad, Namiq Pasha, had enthousiast naar de hoofdstad geschreven over zowel het karakter als de invloed van de voorname Perzische banneling. Sultan `Abdu'l-`Aziz vond deze verslagen interessant, omdat hij zichzelf, hoewel hij een soennietisch-Islamitische kalief was, als een mystiek zoeker beschouwde. Even belangrijk, op een andere manier, was de reactie van zijn eerste minister, `Ali Pasha. Op deze laatste, die goed onderlegd was in de Perzische taal en letterkunde, en die tevens graag de Turkse regering wilde hervormen, had Bahá’u’lláh een uiterst sympathieke indruk gemaakt. Het was zonder twijfel deze combinatie van sympathie en interesse die de Ottomaanse regering ertoe bracht Bahá’u’lláh naar de hoofdstad uit te nodigen in plaats van Hem naar een verderaf gelegen plaats te sturen of Hem aan de Perzische autoriteiten uit te leveren, waar deze laatsten op aandrongen.

69. Zie voor de volledige tekst van het verslag van de Oostenrijkse ambassadeur, Graf von Prokesch-Osten, in een brief aan de Comte de Gobineau van 10 januari 1886: "The Bábi and Bahá’í Religions", blz. 186-187.

70. "The Revelation of Bahá’u’lláh", deel 2, blz. 399.

71. "Tablets of Bahá’u’lláh", blz. 13.

72. "Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh", CV, blz. 126-127.

73. idem, blz. 149.
74. idem, blz. 149.

75. Zie voor een beschrijving van deze gebeurtenissen het boek "The Revelation of Bahá’u’lláh", deel 3, in het bijzonder blz. 296 en 331.

76. Zie voor een beschrijving van deze gebeurtenis het boek "God Schrijdt Voorbij", blz. 188-197.

77. In de jaren vijftig van de negentiende eeuw werkten twee Duitse godsdienstleiders, Christoph Hoffmann en Georg David Hardegg, samen aan de ontwikkeling van het "Genootschap van Tempeliers", dat zich bezighield met het opzetten van een of meerdere nederzettingen in het Heilige Land om de weg te bereiden voor de terugkeer van Christus. De oprichtingsgroep vertrok uit Duitsland op 6 augustus 1868 en kwam in Haifa aan op 30 oktober 1868, twee maanden nadat Bahá’u’lláh zelf was aangekomen.

78. Zie voor een beschrijving van de rampen die gebeurden in het Europese gedeelte van Turkije tijdens de Russisch-Turkse oorlog van 1877-1878 het boek "Bahá’u’lláh, the King of Glory", addendum III, blz. 460-462.

79. "Epistle to the Son of the Wolf", blz. 51. (Aangehaald in "Bahá’u’lláh en het Nieuwe Tijdperk", blz. 233)

80. Alistair Horne: "The Fall of Paris", blz. 34.

81. Aangehaald in "The Promised Day is Come" van Shoghi Effendi, blz. 32-33.

82. Aangehaald in "The Promised Day is Come", blz. 37.

83. Aangehaald in "The Promised Day is Come", blz. 35.

84. Aangehaald in "Citadel of Faith" van Shoghi Effendi, blz. 18-19.

85. "Epistle to the Son of the Wolf", blz. 14. (Aangehaald in de "Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh", blz. 171)

86. "Het Boek van Zekerheid", blz. 15.

87. Aangehaald in "The Promised Day is Come", blz. 83.

88. Aangehaald in "The Promised Day is Come", blz. 81.

89. "Epistle to the Son of the Wolf", blz. 99.

90. Aangehaald in "The Promised Day is Come", blz. 110-111.

91. "Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh", XCIX, blz. 121.

92. idem, CXX, blz. 150-151.
93. idem, XVII, blz. 28.
94. idem, CIX, blz. 129.
95. idem, XCVI, blz. 118.
96. "Tablets of Bahá’u’lláh", blz. 69.

97. "Tablets of Bahá’u’lláh", blz. 165-167. (Aangehaald in de "Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh", CXVII, blz. 147-148)

98. "Epistle to the Son of the Wolf", blz. 11. De zinsnede "Niet uit Mijn eigen wil" verschijnt in dezelfde alinea direct boven de aangehaalde passage.

99. De zoon van Bahá’u’lláh, Mirza Mihdi, een jongeman van 22 jaar, stierf als gevolg van een val. Dit ongeluk was te wijten aan de omstandigheden waaronder de familie gevangen zat.

100. "Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh", XLI, blz. 58. 101."God Schrijdt Voorbij", blz. 98. 102."The World Order of Bahá’u’lláh", blz. 113. (Aangehaald in "Beschikking van Bahá’u’lláh", blz. 21) 103."Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh", CXIII, blz. 136. 104."Tablets of Bahá’u’lláh", blz. 169. 105."Epistle to the Son of the Wolf", blz. 11-12. 106.Hoewel het bevel tot verbanning van sultan `Abdu'l-`Aziz nooit officieel werd herroepen, waren de verantwoordelijke politieke instanties deze langzamerhand als nietig gaan beschouwen. Zij gaven daarom te kennen dat Bahá’u’lláh, als Hij dat zou wensen, Zich buiten de muren van de stad mocht vestigen. 107.Het buitenhuis, dat door een rijke Christelijke Arabische koopman uit ‘Akká was gebouwd, was door hem verlaten toen de pest was uitgebroken. Het landgoed werd eerst gehuurd, en enkele jaren na het heengaan van Bahá’u’lláh aangekocht door de Bahá’í-gemeenschap. Bahá’u’lláhs graf bevindt zich in een Tombe in de tuinen van Bahji, en is nu het belangrijkste pelgrimsoord voor de Bahá’í-wereld. 108.Zie voor een samenvatting van dit stelsel van leringen "The World Order of Bahá’u’lláh", blz. 143-157, en het boek "Principles of Bahá’í Administration" van Shoghi Effendi in zijn geheel. Een volledig geannoteerde Engelse vertaling van het belangrijkste document van deze groep geschriften, de Kitáb-i-Aqdas ("Het Allerheiligste Boek"), wordt uitgebracht samenvallend met de honderdjarige herdenking van het heengaan van Bahá’u’lláh in 1992. 109."The Advent of Divine Justice", blz. 16. 110.Edward G. Browne in: "A Traveller's Narrative", blz. xxxix-xxxxl (39-41).

Literatuuropgave

`Abdu'l-Bahá. Beantwoorde Vragen, Stichting Bahá’í Literatuur, Den Haag, 1982. BAHÁ’U’LLÁH. Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh, Stichting Bahá’í Literatuur, Den Haag, 1979. BAHÁ’U’LLÁH. Het Boek van Zekerheid, Stichting Bahá’í Literatuur, Den Haag, 1976. BAHÁ’U’LLÁH. Verborgen Woorden, Stichting Bahá’í Literatuur, Den Haag, 1976. BAHÁ’U’LLÁH. De Zeven Valleien, Mirananda Uitgevers, Den Haag, 1976. BAHÁ’U’LLÁH. Epistle to the Son of the Wolf, Bahá’í Publishing Trust, Wilmette, 1962. BAHÁ’U’LLÁH. Tablets of Bahá’u’lláh Revealed after the Kitáb-i-Aqdas, Bahá’í World Centre, Haifa, 1982. BALYUZI, HASAN. Bahá’u’lláh, the King of Glory, George Ronald, Oxford, 1980. BROWN, EDWARD G. BROWNE. A Traveller's Narrative, Bahá’í Publishing Committee, New York, 1930. ESSLEMONT, J.E. Bahá’u’lláh en het Nieuwe Tijdperk, Stichting Bahá’í Literatuur, Den Haag, 1978. GOBINEAU, JOSEPH ARTHUR COMTE DE. Les Religions en les Philosopies dans l'Asie Centrale, Didier, Parijs, 1865. HATCHER, W. en MARTIN, D. The Bahá’í Faith, the Emerging Global Religion, Harper and Row, San Francisco, 1985. HORNE, ALISTAIR. The Fall of Paris, Macmillan, Londen, 1965 MOMEN, MOOJAN. The Bábi and Bahá’í Religions, 1844-1944, George Ronald, Oxford, 1981. SHOGHI EFFENDI. Beschikking van Bahá’u’lláh, Nationale Geestelijke Raad van de Bahá’ís van Nederland, Den Haag, 1981 SHOGHI EFFENDI. God Schrijdt Voorbij, Stichting Bahá’í Literatuur, Den Haag, 1983. SHOGHI EFFENDI. The Advent of Divine Justice, Bahá’í Publishing Trust, Wilmette, 1984. SHOGHI EFFENDI. Citadel of Faith: Messages to America 1947-1957, Bahá’í Publishing Trust, Wilmette, 1980. SHOGHI EFFENDI. Principles of Bahá’í Administration, Bahá’í Publishing Trust, Londen, 1973. SHOGHI EFFENDI. The Promised Day is Come, Bahá’í Publishing Trust, Wilmette, 1980. SHOGHI EFFENDI. The World Order of Bahá’u’lláh, Bahá’í Publishing Trust, Wilmette, 1982. TAHERZADEH, ADIB. The Revelation of Bahá’u’lláh, deel 1 t/m 4, George Ronald, Oxford, 1974, 1977, 1983 en 1987. TOYNBEE, ARNOLD. A Study of History, deel VIII, Oxford, Londen, 1954. UNIVERSELE HUIS VAN GERECHTIGHEID. Vrouwen: een compilatie uit de Bahá’ígeschriften, Nationale Geestelijke Raad van de Bahá’ís van Nederland, Den Haag, 1989.


Table of Contents: Albanian :Arabic :Belarusian :Bulgarian :Chinese_Simplified :Chinese_Traditional :Danish :Dutch :English :French :German :Hungarian :Íslenska :Italian :Japanese :Korean :Latvian :Norwegian :Persian :Polish :Portuguese :Romanian :Russian :Spanish :Swedish :Turkish :Ukrainian :